Search
Search

Soorten

Sterrog
Sterk afgeplat, breed-ruitvormig. Twee met de kop vergroeide afgeronde borstvinnen. Staart lang, puntig. Rand lichaamsschijf vooral bij mannetjes golvend. 60-75 cm (tot 100 cm). Rug bruin, met donkerdere en lichtere vlekken. Buik grijswit. Naast de ogen soms een witte stip. Snuit kort en stomp. Achterop de staart 2 kleine afgeronde rugvinnen. Huid ruw. Jonge dieren en vrouwtjes met 13–17 scherpe stekels in een een rij tot op de staart. Op de staart kunnen nog 2 rijen kleinere stekels staan. Elders eveneens veel stekeltjes. Alle stekels met stervormige basis. Leeft tussen 30 en enkele honderden meters diep. In de centrale Noordzee vrij algemeen, soms in estuaria. Langs onze kust nogal zeldzaam.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Gevlekte rog

Sterk afgeplat, ruitvormig lichaam, met twee zeer grote, aan de kop vergroeide, duidelijk hoekige borstvinnen. De dieren hebben een lange puntig toelopende staart. Bij vrouwtjes verloopt de opstaande rand van de lichaamsschijf zwak golvend, bij mannetjes is dit sterker. De gemiddelde afmeting is 60 cm (maximaal 80 cm). De rug is geelbruin of zandbruin, met veel ronde of iets ovale, kleine zwarte stippen, die op de borstvinnen ringvormig geplaatst zijn en aan weerszijden van de rug, op de borstvinnen rondom twee wat lichte vlekken  twee 'oogvlekken' vormen. Ook elders kunnen wat lichtere vlekken in het patroon voorkomen. De staart heeft vaak eveneens hier en daar lichtere delen. Het vlekkenpatroon aan de bovenzijde loopt niet door tot de uiteinden van de vinnen, maar laat een ongevlekte band vrij. Ook de snuitzijde is meestal niet of nauwelijks gevlekt. De buik is grijswit. De uiteinden van de vinnen zijn vaak wat donkerder grijswit, evenals aan de onderzijde van de snuit. De snuit is kort en vrij spits. Aan de buikzijde zitten de mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten. De ogen zitten aan de bovenzijde, voor op de kop, evenals de spuitgaten (spiraculi). De rugvinnen op de staart zijn afgerond en staan dicht bij elkaar, ertussen zitten een of twee stekels. Een staartvin ontbreekt of is miniem. De buikvinnen liggen tegen de staartbasis aan. Tot de buikvinnen horen ook twee vrij smalle, puntige, lobvormige uitsteeksels. Jonge dieren hebben kleine stekels langs de opstaande rand van de lichaamsschijf, die doorlopen tot iets achter de ogen. Los daarvan zitten bij de ogen stekeltjes, evenals op de snuit. De rest van het lichaam is vrij van stekels, behalve op de middellijn, waar tot de eerste rugvin een rij van 20-50 doornachtige stekels staat. Jonge vissen kunnen ook langs de zijkanten van de staart rijen stekeltjes hebben. Hier en daar kunnen ook gepaarde stekels staan. Nadere kenmerken: In de bovenkaak staan 38–60 rijen tanden. Bij mannetjes zijn de tanden scherper dan bij vrouwtjes en jongen.

Ecologie (Ingekort verspr.A)

Noordoost-Atlantische kust, vanaf de Oostzee en de Shetland-eilanden via de verdere Britse kusten (zeldzamer aan de oostkust), de Noordzee en de Atlantische kusten van Frankrijk en het Iberisch schiereiland, tot Mauretanië en het westelijk en middendeel van de Middellandse Zee tot Tunesië en Griekenland. Ook gemeld uit de Zwarte Zee. Langs de Nederlandse kust zeldzaam.

Bescherming:
Stond in 2004 nog niet op de Nederlandse Rode Lijst. In 2015 opgenomen in de categorie 'Ernstig bedreigd'. Niet als bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN. Geen vermelding met minimummaat in de Visserijwet. Voor vissers geldt geen terugzetverplichting.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Grootoogrog

Sterk afgeplat, ovaal-ruitvormig lichaam, met twee zeer grote, aan de kop vergroeide, afgeronde borstvinnen. De dieren hebben een lange puntig toelopende staart. De gemiddelde afmeting ligt tussen de 45 en 60 cm (maximaal 70 cm). De rug is licht geelbruin of grijsbruin, al dan niet met geelachtige vlekken. Het dier kan kleur en patroon goed aan de ondergrond aanpassen. Een zeer opvallend kenmerk, waaraan de soort ook de Nederlandse naam dankt, zijn de twee grote, bijna ronde 'oogvlekken' op de de borstvinnen, ongeveer in het midden van de vis. Deze vlekken zijn zwart, gemarmerd met gele strepen of vlekken. Een heel enkele keer zijn er nog andere kleinere oogvlekken aanwezig. Het buikoppervlak is wit met kleine donkere vlekjes, aan de randen wat grijzer. De snuit is kort en niet zeer spits. De opstaande randen van de borstvinnen krullen iets naar binnen. De twee kleine afgeronde rugvinnen staan ver naar achteren op de staart. De staartvin zelf is miniem. De buikvinnen liggen tegen de staartbasis aan. Tot de buikvinnen horen ook twee lobvormige uitsteeksels. De rugzijde van de lichaamsschijf is vrijwel geheel bedekt met kleine doornachtige stekels, met uitzondering van het midden van de borstvinnen, waar bij volwassen roggen geen stekels staan. De buik is glad, alleen de opstaande randen hebben stekeltjes. Meestal is er een rij van 9–13 stekels rond de binnenkant van de ogen en een grote driehoek van stekels op de schouder. Op de staart komen vier rijen stekels voor, de binnenste twee lopen door op de rug. De ogen zitten aan de bovenzijde, voor op de kop, evenals de spuitgaten (spiraculi). Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten bevinden zich aan de buikzijde. Nadere kenmerken: beide geslachten hebben in de mond 54-60 rijen nogal scherpgepunte tanden.

Ecologie (ingekort verspr.atlas)
Sterk afgeplat, ovaal-ruitvormig lichaam, met aan de kop vergroeide, afgeronde borstvinnen en een lange, puntig toelopende staart. Gemiddeld tussen de 45 en 60 cm (tot 70 cm). Rug licht geelbruin of grijsbruin, al dan niet met geelachtige vlekken. Een opvallend kenmerk, waar de  Nederlandse naam naar verwijst, zijn twee grote, bijna ronde 'oogvlekken' op de de borstvinnen, ongeveer in het midden. Deze zijn zwart, gemarmerd met gele strepen of vlekken. Het buikoppervlak is wit met kleine donkere vlekjes, aan de randen wat grijzer. Snuit kort, niet zeer spits. De opstaande randen van de borstvinnen krullen iets naar binnen. De twee kleine rugvinnen staan ver naar achteren op de staart. Buikvinnen tegen de staartbasis aan, inclusief twee lobvormige uitsteeksels. Rugzijde van de lichaamsschijf vrijwel geheel bedekt met kleine doornachtige stekels. Alleen in het midden van de borstvinnen staan bij volwassen roggen geen stekels. Buik glad, met alleen stekels langs de opstaande randen. Meestal  9–13 stekels rond de ogen en een driehoek van stekels op de schouder. Op de staart vier rijen stekels, de binnenste twee doorlopend op de rug. Ogen zitten en spuitgaten (spiraculi) voor op de kop. Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten aan de buikzijde.

Bescherming
Niet opgenomen op de Nederlandse Rode Lijst. Niet als bedreigd op de internationale Rode Lijst van de IUCN. Geen vermelding met minimummaat in de Visserijwet. Voor vissers geldt geen terugzetverplichting.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Blonde rog
Sterk afgeplat, breed-ruitvormig lichaam, met hoekige zijkanten en twee zeer grote, aan de kop vergroeide borstvinnen. De dieren hebben een lange puntig toelopende staart. De gemiddelde afmeting ligt tussen de 40 en 80 cm (maximaal 120 cm). De rug is lichtbruin (zandbruin), met verdeeld over het hele oppervlak een grote hoeveelheid dicht opeenstaande, kleine zwarte stipjes, in een patroon dat helemaal doorloopt tot de randen van de borstvinnen. Daarnaast zijn er ook her en der wat grotere, lichtere tot witte vlekken. De onderkant (buikzijde) is geelachtig of wit. Bij jonge dieren is de snuitpunt donker. De soort is ter camouflage qua kleur en patroon goed aangepast aan de ondergrond. De snuit loopt uit in een puntje. Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten bevinden zich aan de onderkant, de buikzijde. De ogen zitten aan de bovenzijde, voor op de kop en zijn kleiner dan de spuitgaten (spiraculi). De staartvin is klein, afgerond, bijna spatelvormig. Op de staart staan achteraan twee korte rugvinnen. De buikvinnen liggen tegen de staartbasis aan. Tot de buikvinnen horen ook de lobvormige uitsteeksels waarmee de dieren over de zeebodem 'lopen' (punteren). De huid aan de bovenzijde is ruw. In het midden loopt bij jonge dieren en volwassen vrouwtjes een rij van 32-45 relatief korte, doornachtige stekels vanaf de nek tot over de staart (op de staart zitten bij jonge dieren zelfs meerdere rijen). Bij mannetjes is deze rij hier en daar onderbroken. Tussen de rugvinnen op de staart kunnen maximaal 2 stekels voorkomen, maar deze kunnen ook ontbreken. Mannetjes hebben aan de borstvinnen en op de kop soms ook kromme stekeltjes. Nadere kenmerken: Bij beide geslachten zitten in de mond 60-90 rijen tanden met scherpe spitsen, om de schelpen en schalen van bodemdieren te kraken.

Ecologie [ingekorte tekst verspr.A]
Blonde roggen leven op diepten tussen 10-150 m (tot 300 m), op zand- en slikgronden. Jonge dieren leven in ondieper water, grotere in diepere delen. In de zomermaanden dichter bij de kust. Kleinere dieren voeden zich vooral met weekdieren, kreeftachtigen, wormen, stekelhuidigen en kleinere bodemvissen, grotere voornamelijk met inktvissen. De soort wordt laat geslachtsrijp en heeft een trage voortplanting. Ovipaar, de eieren worden inwendig bevrucht, waarna op de zeebodem rechthoekige eierkapsels worden afgezet, waarin steeds één embryo tot ontwikkeling komt. Volwassen vrouwtjes leggen van februari t/m augustus circa 30 of meer eikapsels per jaar. De jongen komen uit na circa 6 tot 7 maanden. De dieren kunnen tot 15 jaar oud worden. Zeer gevoelig voor visserij, niet alleen vanwege de trage voortplanting, maar ook omdat de populaties zich in min of meer vaste gebieden ophouden. (Zie voor de vorm van de eikapsels de aparte beschrijving.)

Bescherming
Zowel in 2004 als in 2015 (nog) niet op de Nederlandse Rode Lijst opgenomen. Niet als bedreigd, maar wel als 'Near threatened' (Gevoelig) op de internationale Rode Lijst van de IUCN opgenomen. Geen vermelding met minimummaat in de Visserijwet. Voor vissers geldt geen terugzetverplichting.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Vleet

Zeevis. Waarnemingen van 'de Vleet' hebben betrekking op twee verschillende soorten: Dipturus flossada (Risso, 1826) - de Gewone vleet en de veel grotere 'Flapperrog/-vleet' Dipturus intermedia (Parnell, 1837). Beide soorten zijn groot, sterk afgeplat, ruitvormig, met een puntige snuit en hoekige zijkanten, gevormd door twee aan de kop vergroeide borstvinnen. Als van de punt van de borstvin naar de snuitpunt een rechte lijn wordt getrokken, snijdt deze de lichaamsschijf niet. De staart is lang en smal en loopt puntig toe. De Grootste soort wordt gemiddeld 200 cm (tot maximaal 285 cm). Rug olijfgroen tot bruin, met lichte ronde en ovale gele vlekken. Jonge dieren vaak met 2 donkerdere ronde vlekken (oogvlekken) op de borstvinnen en zwarte onderkant. Twee afgeronde rugvinnen, ver achter op de staart,  duidelijk gescheiden. Niet of nauwelijks een staartvin. Tot de tegen de staartbasis aan gelegen buikvinnen behoren ook twee lobvormige uitsteeksels. Ogen en spuitgaten (spiraculi) voor op de kop. Mond, neusgaten en vijf paar kieuwspleten aan buikzijde. Jonge dieren zonder stekels op lichaamsschijf, wel grote stekels bij de ogen. Volwassen dieren zowel op rug als buik doornachtige stekels. Op de staart een rij van 12-18 stekels. Vaak ook kleinere stekels langs onderkant staart en tussen de twee rugvinnen (1 of 2 stekels). Vleten zijn zeer zeldzaam in de Noordzee en sterk bedreigd.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Zonnevis
Mariene vissoort (zeevis). Hoog, zijdelings afgeplat lichaam. 29-35 (tot 65 cm). Lichaam licht- tot donkergeel of bruinachtig gemarmerd. Zijkanten met één zwarte, geel omrande vlek. Uitstulpbare bek schuin omhoog (bovenstandig). Ogen hoog in de kop. Zeer markante eerste rugvin, met 9 -11 sterke stekelvormige vinstralen die uitlopen in losse, lange sprieten. Tweede rugvin en anaalvin even lang. De afhangende buikvinnen zijn lang. Langs rug en buik een randje met korte stekeltjes. Lichaam bedekt met kleinere puntige schubjes. Verspreidingsgebied wereldwijd ruim. In onze streken relatief weinig gevangen of gezien. Jonge dieren o.a. bekend uit Oosterschelde en Grevelingenmeer. 

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Mul
Mariene vissoort (zeevis). Gemiddeld 25 cm (tot 40 cm). Het kleurpatroon is opvallend, vaak rozerode, blokvormige vlekkenblokken, met lichtere delen ertussen. Van oog tot staart een dunne bruinrode lengtestreep, daaronder drie geeloranje lijnen. Kop relatief groot, ogen groot, vrij hoog liggend. Opvallend grove schubben. Voorhoofd steil aflopend. Twee kindraden. De twee rugvinnen staan een stuk van elkaar af. De eerste heeft scherpe stekels, de tweede alleen zachte normale vinstralen. Langs de Nederlandse kust vroeger schaars. Tegenwoordig talrijker geworden en ook in de winter aanwezig.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Vissen
Harige zakspons
Mariene spons. Kalkspons. Tot ca 5 cm hoog. Grijswitte, soms iets glasachtige, cylindrische zakspons met dunne wanden waaruit zeer lange spicula (kalknaalden) steken. Hierdoor ontstaat een sterk 'harig' uiterlijk. Wanden soms met knobbelachtige papillen. Steeds met een stijf kruintje bovenop. Op wieren en hard substraat. Mogelijk inmiddels verdwenen uit Nederland (Zeeland).

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Sponzen
Zeesla
Groenwier. In vroeger tijden gebruikte men de naam 'Zeesla' voor alle grote, minstens twee vingers brede 'flappen' zeer dun groenwier. Dat gold zowel voor die uit slikgebieden als groeiend op strekdammen en op het strand aangespoeld. Voor de niet platte en brede, maar frommelig buisvormige, vaak wat slijmerig aanvoelende dunne of dikkere groenwieren werd de term 'darmwier' gebruikt. Tegenwoordig is voor het onderscheid tussen de - vele - groenwieren uit het genus Ulva en de darmachtige wieren die vroeger o.a. in het geslacht Enteromorpha waren geplaatst, een microscoop nodig. Zeesla-achtige Ulva-soorten zijn bladvormig, waarbij het blad twee cellagen dik is, darmwier-achtige Ulva-soorten zijn buisvormig, waarbij elke buiswand één cellaag dik is. Enteromorpha als genusnaam wordt niet meer gebruikt, de naam 'darmwier' blijft nu beperkt tot het 'Echte darmwier' Ulva intestinalis. Deze pagina gaat verder uitsluitend over de 'echte' Zeesla-soort Ulva lactuca, waarvan inmiddels meerdere soorten zijn afgescheiden. Dit wier vormt tot een meter lange en een halve meter brede (tot 70 cm) papierdunne bladen.

[Lees verder...]


Geplaats in: Soorten, Groenwieren
Kleine kamster (Roze kamster)

Zeester. Mariene soort.en Tot 20 cm, meestal 10 cm. Egaal vaalbruin tot paars. Onderzijde lichter van kleur. Duidelijke stervorm met vijf vrij korte, platte armen. Het dier voelt stevig aan. Behalve aan de platte vorm en het gladdere oppervlak te herkennen aan de rij tanden die een kam langs de randen van de armen vormen. Leeft  in de Noordzee voor de kust, maar spoelt weinig op de Hollandse stranden aan.

[Lees verder...]


Levendbarende slangster
zie aangepaste velden


Zeeboontje
Zee-egel. Mariene soort. 10-15 mm grote, onregelmatige zee-egel. Levende dieren grijswit of met een groene of zandkleurige tint. Skeletjes grijswit tot spierwit. De grijsgroene, dunne, vaak iets gekromde stekels vallen onmiddelijk na de dood van het dier uit. Het skeletje afgeplat en rond, met aan de onderzijde twee ronde openingen en aan de bovenzijde een sierlijke stervorm. Alleen in de Noordzee, ingegraven.

[Lees verder...]


Jenkins' waterhorentje
Zoetwater-huisjesslak. Exoot/ingevoerde soort. Tot 6,5 mm. Geelbruin. Vaak begroeid. Slank, torenvormig horentje met 6-7 matig bolle windingen. Mondopening eivormig. Operculum dun, hoornachtig. Navel vaak deels bedekt. Glad, zonder  sculptuur, of met een kiel [forma carinata]. In heel Nederland in zoet en zwak brak water.

[Lees verder...]


Grote diepslak
Zoetwater-huisjesslak. Soms in licht brak water. Tot 11 mm. Geelbruin, crèmewit, grijsgroen tot hoornbruin, vaak wat doorschijnend en regelmatig overdekt met aanslag. Dunschalig horentje met 5-6 vrij vlakke windingen. Mondopening eivormig, bovenin spits. Operculum vrij dik. Geen navel. Oppervlak glad, alleen groeilijnen. Nu en dan langgerekter of meer gedrongen, of met horizontale kiel. Algemeen in alle zoete wateren.

[Lees verder...]


Slanke knobbelhoren
Zoetwater-huisjesslak. Exoot/ingevoerde soort. Tot 30 mm. Beige-bruin met roodbruine vlekjes en/of streepjes. Langgerekt torenvormig met tot 14 matig bolle windingen. 4-8 spiraalribben, gekruist door radiale ribben. Tussen de ribben vaak puntige knobbeltjes. Sommige vormen sterker geknobbeld of vrijwel glad. Mondopening nauwelijks verdikt. Operculum vrij dun, geelbruin. O.a. een ingevoerde populatie in het Twenthe-Kanaal. Aquariumslak, komt uit o.a. Azië.

[Lees verder...]


Nieuw-Zeelandse zeepok
Zeepok. Marien en brak water. Tekst in bewerking.

[Lees verder...]


Quaggamossel
Tweekleppige uit zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot ca. 35 mm (vaak wat kleiner). Geelwit tot donkerbruin, al dan niet met kleurstrepen of banden, zelden zigzagstrepen zoals bij de Driehoeksmossel. Opperhuid bruinzwart. Vrij stevige, afgeronde, ietwat driehoekige schelp, met de top aan de voorzijde. Onderrand vaak naar binnen gebogen. Schelphelften verschillende in hoogte. Geen lepelvormig uitsteeksel onder het septum aan de binnenzijde. De dieren hebben een zeer korte instroomsifo.

[Lees verder...]


Zoetwaterneriet
Zoetwater-huisjesslak. Tot 9,5 mm, meestal kleiner. Met bruine of paarslila lijnen en vlekken op een grijswitte tot gele ondergrond. Ovaal-langgerekt, vrijwel glad horentje van 2-3 windingen. De laatste sluit de voorgaande in. Mondopening halfrond met brede eeltplaat. Operculum halfrond, oranje, met vleugelvormig uitsteekseltje. Leeft in bewogen water, vroeger algemeen in rivieren en het IJsselmeer. tegenwoordig afgenomen.

[Lees verder...]


Stekelhoren
Mariene huisjesslak. Tot 5 cm, meestal kleiner. Geelgrijs tot lichtbruin, soms met kleurbanden. Dikschalig 7-8 windingen. Mondopening ovaal, met een gootvormig sifokanaal dat bij volgroeide schelpen tot een nauwe tunnel is gevormd. Uiterlijk ruw met forse dwarsribben, groeilijnen en sterke spiraalribben. Op de kruispunten knobbelige verdikkingen en schubachtige stekels. Dier met korte sifo en een accessorische boororgaan, waarmee prooien worden aangeboord (o.a tweekleppigen en zeepokken). Zelden in Zeeland, vermoedelijk aangevoerd. Soms op drijvende voorwerpen op het strand.

[Lees verder...]


Smalle otterschelp
Mariene tweekleppige. Tot 150 mm. Vuilwit, geelachtig, Opperhuid locht- tot donkerbruin, ook om de sifobuis. De bovenrand loopt aan de voorzijde in een rechte lijn schuin naar beneden. Voor- en achterkant gapen. Fijne concentrische lijntjes. Heterodont slot, in beide kleppen een grote driehoekige ligamentholte. Mantellijn en onderzijde mantelbocht vallen deels samen. Sifonen vergegroeid tot lange sifobuis. Lokaal in de Noordzee. Ook vers aangespoeld (o.a. Neeltje Jans).

[Lees verder...]


Pagina 25 van 46Eerste   Vorige   20  21  22  23  24  [25]  26  27  28  29  Volgende   Laatste   

Diensten

Weekdieren (EU-Habitatrichtlijn)

Mariene soorten en ecologie

Contact

Stichting ANEMOON
Postbus 29
2120 AA Bennebroek

anemoon@cistron.nl

06-11442009

Back To Top