|
|
Rosse sterslak
Onchidoris bilamellata
(Linnaeus, 1767)
Zoekbeeld
Zeenaaktslak. Tot 40 mm. Geel-wit met een licht/donkerbruine marmering,
zelden egaal witte dieren. Rugwratjes geel-wit. Min of meer ovaal,
achter
op de rug een grote niervormige kieuwboog met tot
30 kieuwen. De afgeronde rugwratjes zijn hard en ongelijk van grootte.
Aan de zijkanten meer wratjes dan op de rug. Rhinoforen
schuin geplooid. Eieren in een gegolfde gespiraliseerde band, met
het smalle deel vastgehecht aan een harde ondergrond. Vrij algemeen
(Zeeland, Waddengebied, Noordzee).
Te verwarren met
Geheel witte dieren kunnen worden verward met de nauw verwante Wrattige sterslak Onchidoris muricata. Deze blijft kleiner (tot 14 mm) en heeft veel minder kieuwen in de kieuwkrans.
Kenmerken
Afmetingen: Lengte tot 40 mm.
Kleur: De huid is geel-wit met een bruine marmering op de rug. De
wratjes op de rug zijn geel-wit gekleurd. De bruine kleur kan lichter of
donkerder zijn. Helemaal witte dieren zijn zeldzaam. Jonge dieren,
kleiner dan een centimeter, zijn door hun gemarmerde tekening heel goed
gecamoufleerd tussen de zeepokken.
Vorm: Het lichaam van de Rosse sterslak is min of meer ovaal van vorm. Achter
op de rug, in het midden, is een grote niervormige kieuwboog met tot wel
30 kieuwen. De afzonderlijke kieuwen zijn vaak klein en vallen niet erg
op. De huid is bezet met afgeronde wratjes, die ongelijk van grootte
zijn. Op de zijkanten bevinden zich meer wratjes dan boven op de rug.
Met de blote hand voelen de wratjes hard aan. De reuksprieten zijn
schuin in de breedte geplooid.
Eieren: De eieren liggen in een gegolfde gespiraliseerde band, met
het smalle deel vastgehecht aan een harde ondergrond. De grootte van het
eikapsel is afhankelijk van de grootte van het ouderdier.
Habitat en ecologie
De Rosse sterslak leeft op hard substraat, vrijwel altijd in de nabijheid van zeepokken. Normaal leven de dieren van de laagwaterlijn tot ongeveer 20 m diepte. het voedsel bestaat uit zeepokken, bij voorkeur de
Gekartelde zeepok Balanus crenatus. Maar ook de Gewone zeepok
Semibalanus balanoides en de Sterrenpok Elminius modestus worden gegeten. Bij voedselgebrek trekken de dieren hoger de getijzone in.
Areaal en verspreiding
Een typische noordelijke (boreale) soort, voorkomend in het noordelijke deel van de Atlantische Oceaan, vanaf het Arctisch Gebied, Groenland, Spitsbergen, IJsland, de Witte Zee en Noorwegen, tot de monding van de Loire (Frankrijk). Elders onder andere langs de noordoostkust van Amerika en Alaska. In Nederland vrij algemeen, soms talrijk, bijna overal langs de kust op hard substraat (dijken, strekdammen, zelfs mosselbanken). Niet bekend uit het Veerse Meer.
Seizoenspatronen
Jonge dieren zijn te vinden vanaf juni. Normaal worden de dieren in de winter volwassen en zetten ze hun eieren af bij een lengte van 25-40 mm, tussen januari en mei. Onder gunstige voedselomstandigheden kunnen jonge dieren zo snel groeien, dat ze in juli, bij een lengte van 10-15 mm, al eieren afzetten. Dit kan soms heel massaal gebeuren.
Literatuur
Bruyne, R.H. de, S.J. van
Leeuwen, A.W. Gmelig Meyling & R. Daan (red.), 2013. Schelpdieren van het
Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische atlas van de mariene weekdieren
(Mollusca). Tirion Uitgevers, Utrecht en Stichting Anemoon, Lisse 414 pp.
Code
Auteurs
Peter van Bragt (2013)
[B. Oonk, jan 2013; IvL feb. 2014]
Commentaar
Grafieken