Druipzakpijp
Didemnum vexillum

|
Druipzakpijp
Didemnum vexillum
Zakpijp. Mariene soort. Kolonievormend. Kolonies tot tientallen vierkante cm en door aaneengroei hele stenen bedekkend (afzonderlijke zakpijpjes kleiner dan 1 mm). Gemeenschappelijk uitstroomopeningen in doorsnede tot ca 3 mm. Witgeel tot beige. Er is een onregelmatig min of meer gemarmerd patroon te zien van lichtere vlekken langs wat donkerder banen. Zeeland, Oosterschelde in rustiger water.
Item 1 of 0
| Druipzakpijp | Didemnum vexillum | | Zakpijp. Mariene soort. Kolonievormend. Kolonies tot tientallen vierkante cm en door aaneengroei hele stenen bedekkend (afzonderlijke zakpijpjes kleiner dan 1 mm). Gemeenschappelijk uitstroomopeningen in doorsnede tot ca 3 mm. Witgeel tot beige. Er is een onregelmatig min of meer gemarmerd patroon te zien van lichtere vlekken langs wat donkerder banen. Zeeland, Oosterschelde in rustiger water.
| Afmetingen: Kolonies kunnen tientallen vierkante centimeters groot worden en door aaneengroei hele stenen bedekken. De afzonderlijke zakpijpjes zijn kleiner dan 1 mm. De gemeenschappelijk uitstroomopeningen kunnen een doorsnede bereiken tot circa 3 mm.
Â
Kleur: Kolonies zijn witgeel tot beige. Er is een onregelmatig min of meer gemarmerd patroon te zien van lichtere vlekken langs wat donkerder banen.
Vorm:Â De Druipzakpijp is een kolonievormende zakpijp met een sponsachtig uiterlijk. Ze woekeren vaak over andere organismen van hard substraat heen. Op een sterk hellende bodem krijgen grote kolonies hun kenmerkende druipende uiterlijk. De kolonie is voorzien van vele kleine gaatjes. Dit zijn de instroomopeningen van de individuele zakpijpjes. Daarnaast zijn in kleinere aantallen grotere openingen te zien. Deze zijn meestal niet van gelijke grootte. Dit zijn de gemeenschappelijke uitstroom-openingen.
Â
| Â | De Druipzakpijp is in 1991 voor het eerst waargenomen bij Neeltje Jans. Later is deze soort vooral in het Zijpe zeer algemeen geworden in de zoute wateren van de Zeeuwse Delta, de Waddenzee. In de Noordzee wordt de soort maar weinig aangetroffen.
| De soort wordt voornamelijk in rustig water aangetroffen op allerlei substraat. Bij massaal optreden wordt de andere begroeiing meestal overwoekerd.
| Â | 250126
| Nederland | Zoutwater | MOO |
Dubbele waaierkokerworm
Bispira volutacornis

|
Dubbele waaierkokerworm
Bispira volutacornis
Borstelworm. Mariene soort.
Item 1 of 0
| Dubbele waaierkokerworm | Bispira volutacornis | | Borstelworm. Mariene soort. | Â | Â | Â | Â | Â | 130875 | Nederland | Zoutwater | MOO |
Dubbelstreepsnoerworm
Lineus bilineatus

|
Dubbelstreepsnoerworm
Lineus bilineatus
Item 1 of 0
| Dubbelstreepsnoerworm | Lineus bilineatus | | Â | Â | Â | Â | Â | Â | 122511 | Nederland | Zoutwater | MOO |
Dunlipharder
Liza ramada

|
Dunlipharder
Liza ramada
Zeevis. Ook in brak en soms in zoet water. 50-60 cm (tot 70 cm).
Groot, stevig en slank torpedovormig lichaam, met een blauwgroene rug en
bijna zilverachtige witte flanken en buik. De bovenlip is dunner dan de
halve ooglengte en niet voorzien van papillen. Zwemmen meestal in
groepsverband te vinden.
Item 1 of 0
| Dunlipharder | Liza ramada | | Zeevis. Ook in brak en soms in zoet water. 50-60 cm (tot 70 cm).
Groot, stevig en slank torpedovormig lichaam, met een blauwgroene rug en
bijna zilverachtige witte flanken en buik. De bovenlip is dunner dan de
halve ooglengte en niet voorzien van papillen. Zwemmen meestal in
groepsverband te vinden. | Afmetingen: Lengte tot 70 cm.
Kleur: Blauwgroene rug en bijna zilverachtige witte
flanken en buik. Rug met donkere lengtestrepen. Vage donkere vlek achter de borstvinnen.
Vorm: Het lichaam is stevig en slank
torpedovormig. De bovenlip is dunner dan de halve ooglengte en niet
voorzien van papillen. De huid is bezet met grote schubben die op
afstand op lengtestrepen lijken.
Vinnen: De eerste rugvin is karakteristiek met
vier harde vinstralen, de tweede rugvin en de anaalvorm zijn hoekig van
vorm. De staart is gevorkt. | Â | Â | Harders worden vooral bij pontons en wrakken gesignaleerd. Ze kunnen ook dicht bij oevers worden waargenomen, waar ze algen af wieren grazen. De dieren eten voornamelijk plantaardig voedsel en de zeer kleine diertjes die daar tussen zitten. Volwassen dieren eten ook schelpdieren.
Dunlipharders komen in Nederland weinig voor. Soms worden ze ook in zoet water gezien. | Â | 126980 | Nederland | Zoutwater | MOO |
Dunne parelmoerneut
Ennucula tenuis

|
Dunne parelmoerneut
Ennucula tenuis
Mariene tweekleppige. Tot 6 mm. Glanzend geelbruine, matig stevige schelpjes. Leeft
ingegraven in slibhoudende bodems met hoogstens de achterrand van de schelpen boven de
bodem. Schelpen aan de binnenzijde glanzend parelmoerkleurig met een
taxodont slot. Leeft verder van de kust, spoelt zelden of nooit aan.
Item 1 of 0
| Dunne parelmoerneut | Ennucula tenuis | | Mariene tweekleppige. Tot 6 mm. Glanzend geelbruine, matig stevige schelpjes. Leeft
ingegraven in slibhoudende bodems met hoogstens de achterrand van de schelpen boven de
bodem. Schelpen aan de binnenzijde glanzend parelmoerkleurig met een
taxodont slot. Leeft verder van de kust, spoelt zelden of nooit aan. | Afmeting: 6 x 5 mm.
Schelpkleur: Variërend van grijsgroen of grijsbruin tot donker bruin (opperhuid). Schelpjes zelf zijn lichter, crèmewit.
Schelpvorm: De schelpjes zijn dunwandig en hebben een glanzend oppervlak, Wanneer de achterkant verticaal wordt gehouden, is de bovenkant boven het horizontale vlak gebogen. Het maantje is lancetvormig.
Sculptuur: Concentrische groeilijnen worden gekruist door alleen microscopisch waarneembare radiaire lijntjes.
Slot: Het slot heeft 16-18 tandjes in de voorste groep en 6-10 in de achterste.
Binnenzijde schelp: Glanzend (iriserend) parelmoer. De onderrand van de schelp is glad, ongecreneleerd. Geen mantelbocht.
| Door toename van de onderzoeksinspanning is het aantal 10 x 10
km hokken toegenomen, maar de kans de soort aan te treffen in een
bodemmonster is in de periode 1960-2010 sterk afgenomen. | Wijd verspreid op het noordelijk halfrond, langs
de gehele Europese Atlantische kust en in de Middellandse Zee. Elders onder
meer langs de Noord-Amerikaanse oost- en westkust en verder vanaf de
Beringstraat tot aan Japan.
In het Nederlandse Noordzeegebied
voornamelijk bekend van de Oestergronden, het Friese Front en enkele
verspreide vindplaatsen rond de Klaverbank en in het offshore-gebied bij
Texel.
Op het strand: Van het strand, ook van de
Waddeneilanden, zijn nog geen schelpen gemeld. Meldingen uit Zeeland hebben alle betrekking op fossiel materiaal. | Mariene soort. Voornamelijk ingegraven in slibhoudende bodems. De dieren zijn 'selective depositfeeders’, ze verzamelen hun voedsel door met de tot lange tasters uitgegroeide mantelflappen algenmateriaal en detritus uit de toplaag van het sediment te verzamelen en naar de mond te transporteren. Dit in tegenstelling tot veel andere tweekleppigen, die de al dan niet in sifonen uitgegroeide in- en uitstroomopeningen van de mantel gebruiken om water met voedseldeeltjes aan te zuigen en dat via de kieuwen uit te zeven (filteraars). Omdat echte sifonen ontbreken, wordt bij Nuculidae een waterstroom door de hele mantelholte geleid door een wapperende beweging van de franjebanden langsde mantelflappen, de mantelranden en de kieuwen.
De dieren zijn van gescheiden geslacht. Ei-afzetting en bevruchting vindt plaats via de waterkolom in zomer en najaar. Ze kunnen minstens 3 jaar worden. | Â | 140584 | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Dunschalig zeeklitschelpje
Tellimya tenella

|
Dunschalig zeeklitschelpje
Tellimya tenella
Mariene
tweekleppige. Tot 5 mm. Schelpkleur: verse exemplaren zijn blauwachtig wit en
iets transparant en hebben vaak een roestkleurige aanslag. Lege schelpen
zijn doorgaans ondoorschijnend en crèmewit. De
umbo’s liggen gezien vanaf de voorrand van de schelp op ongeveer
tweederde van de totale schelplengte. Oppervlak glad, met fijne groeilijnen. Geen mantelbocht. Deze soort
leeft in associatie met de in de bodem ingegraven
Modderzeeklit
Brissopsis lyrifera, Bekend uit de Noordzee (Oestergronden). Niet van het strand bekend.
Item 1 of 0
| Dunschalig zeeklitschelpje | Tellimya tenella | | Mariene
tweekleppige. Tot 5 mm. Schelpkleur: verse exemplaren zijn blauwachtig wit en
iets transparant en hebben vaak een roestkleurige aanslag. Lege schelpen
zijn doorgaans ondoorschijnend en crèmewit. De
umbo’s liggen gezien vanaf de voorrand van de schelp op ongeveer
tweederde van de totale schelplengte. Oppervlak glad, met fijne groeilijnen. Geen mantelbocht. Deze soort
leeft in associatie met de in de bodem ingegraven
Modderzeeklit
Brissopsis lyrifera, Bekend uit de Noordzee (Oestergronden). Niet van het strand bekend. | Afmetingen:
L. tot 5 mm, H. tot 3 mm.
Schelpkleur: Verse exemplaren zijn blauwachtig wit en iets
transparant en hebben vaak een roestkleurige aanslag. Lege schelpen zijn
doorgaans ondoorschijnend en crèmewit.
Schelpvorm: De kleppen zijn minder bol dan bij het Ovale zeeklitschelpje en ook duidelijk minder langgerekt.
Sculptuur: Het oppervlak van de schelp is glad met fijne groeilijnen.
Slot: De rechterklep heeft een cardinale tand, de linker een laterale tand die voor het midden ligt
Binnenzijde schelp:Â 2 spierindruksels. Geen mantelbocht.
Dier: Als bij het Ovale zeeklitschelpje, de mantel heeft
echter relatief weinig papil- of franjevormige tentakels. Er is een
grote lange instroomsifo aan de bovenzijde en een korte uitstroomsifo
aan de onderzijde. Lichaamskleur witachtig. | Â | Zowel de
Modderzeeklit als het ‘Dunschalige zeeklitschelpje’
hebben een
boreale verspreiding en zijn aangetroffen van Noord-
Noorwegen tot
in het Kattegat en op de hier op kaart weergegeven vindplaatsen.
De meest
westelijke vindplaats bevindt zich op de Porcupine Bank ten
westen van
Ierland. Ook rond de Britse Eilanden aangetroffen, maar niet ten
zuiden
daarvan. De dieren leven vooral op diepten tussen 17 en 750 m. Minder dan 5%
kwam van
diepten beneden de 150 m. In het Nederlandse deel van de Noordzee
kan de
Modderzeeklit worden gevonden op een verspreid aantal locaties in de
Oestergronden.
Omdat deze tweekleppige alleen wordt gevonden
op plaatsen
waar deze zee-egel leeft, blijft de verspreiding ook beperkt tot
die locaties.
Alle waarnemingen zijn van recente datum. Voor het eerst waargenomen
in 1991.
Daarna in diverse hokken aangetroffen, alle gelegen op of rond
de
Oestergronden.
Op het strand: Nog niet gemeld. | De soort
leeft in associatie met de in de bodem ingegraven
Modderzeeklit
Brissopsis lyrifera. Deze soort, die verwant is aan de (gewone)
Zeeklit, komt
voor op enige afstand van de kust op slibrijke bodems of klei. Op één
zee-egel kunnen meerdere zeeklitschelpjes voorkomen. Van de leefwijze is
verder niet
veel bekend. De dieren zijn hermafrodiet
en de
eieren in de kieuwen bewaard, waar de larven ook gedurende
de eerste
levensstadia verblijven. | Â | 152397 | Nederland | Zoutwater | ANM |
Dwergbolk
Trisopterus minutus

|
Dwergbolk
Trisopterus minutus
Zeevis. Tot 30 cm, meestal kleiner. Egaal geelbruin, rug iets donkerder,
buik lichter. Nooit band- of streeppatronen. Kleine zwarte stip boven
de basis van de
borstvinnen. Bek iets onderstandig. Duidelijke baarddraad onder de kin.
Drie rugvinnen en twee niet vergroeide anaalvinnen. Voorzijde eerste
anaalvin net achter de eerste rugvin beginnend. Vrij algemeen op
zandbodems, rond wrakken en in Zeeland langs stenige oevers. Zwemt in
kleine scholen.
Item 1 of 0
| Dwergbolk | Trisopterus minutus | | Zeevis. Tot 30 cm, meestal kleiner. Egaal geelbruin, rug iets donkerder,
buik lichter. Nooit band- of streeppatronen. Kleine zwarte stip boven
de basis van de
borstvinnen. Bek iets onderstandig. Duidelijke baarddraad onder de kin.
Drie rugvinnen en twee niet vergroeide anaalvinnen. Voorzijde eerste
anaalvin net achter de eerste rugvin beginnend. Vrij algemeen op
zandbodems, rond wrakken en in Zeeland langs stenige oevers. Zwemt in
kleine scholen. | Afmetingen: Lengte tot 30 cm, meestal kleiner.
Kleur: Egaal geelbruin, enigszins donkerder op de rug
en lichter bij de buik, maar zonder band- of streeppatronen. Een kleine zwarte stip aan de bovenkant van de basis van de
borstvinnen.
Vorm: Iets onderstandige bek met duidelijke baarddraad onder de kin.
Â
Vinnen: De Dwergbolk heeft drie vinnen op de rug. en twee (niet met elkaar vergroeide) anaalvinnen. De voorste rugvin loopt minder sterk uit in een stekelvorm. De voorzijde van de eerste anaalvin begint net achter de eerste rugvin. | Â | Noordoost- en Noordwest-Atlantische Oceaan, Kattegat, Noordzee en Middellandse
Zee. Langs de Nederlandse kust algemeen, maar vooral jonge exemplaren. Niet in grote aantallen. In de Noordzee vaak bij wrakken. In Zeeland langs rotsachtige kusten. | Dwergbolken leven in kleinere scholen op zandbodems, mar vaak nabij hard substraat (stenen, wrakken). Ook dichter bij de kust en in de Zeeuwse wateren. Leeft steeds nabij de bodem op diepten tussen 5 en 250 meter. Paait in de wintermaanden. Het voedsel bestaat uit kleinere bodemorganismen, maar ook uit vrijzwemmende kreeftachtigen en kleine vissen. | Â | 126446 | Nederland | Zoutwater | MOO |
Dwergbot
Phrynorhombus norvegicus

|
Dwergbot
Phrynorhombus norvegicus
Mariene vissoort (zeevis). Kleine langwerpige platvis met ogen op de linkerzijde. Tot 12 cm. Linkerkant bruin met gele, oranje of roodbruine, vaak kommavormige vlekken. Rechterzijde wit met een zichtbare zijlijn. Oppervlak bedekt met grove schubben waarvan de randen getand zijn. De rugvin begint iets voor het rechteroog. De buik- en anaalvin lijken door te lopen, maar zijn niet vergroeid.
Item 1 of 0
| Dwergbot | Phrynorhombus norvegicus | | Mariene vissoort (zeevis). Kleine langwerpige platvis met ogen op de linkerzijde. Tot 12 cm. Linkerkant bruin met gele, oranje of roodbruine, vaak kommavormige vlekken. Rechterzijde wit met een zichtbare zijlijn. Oppervlak bedekt met grove schubben waarvan de randen getand zijn. De rugvin begint iets voor het rechteroog. De buik- en anaalvin lijken door te lopen, maar zijn niet vergroeid. | Afmetingen: Gemiddeld nog geen 10 cm (maximaal 12 cm).
Kleur: Gekleurde linkerkant lichtbruin of geelachtig met geelbruine tot roodbruine, vaak kommavormige, onregelmatige vlekken, die vaak in dwarsverband staan. Ook rozerode of oranje ronde vlekken kunnen in het patroon voorkomen. In rotsachtige gebieden passen de dieren zich goed aan aan een rotsachtige ondergrond begroeid met roodalgen. Het oppervlak van de vis kan ook begroeid raken met andere organismen. Rechterzijde (blinde onderzijde) witachtig, maar wel met een zichtbare zijlijn.
Vorm: Platvis met ogen op de linkerzijde. Zeer kleine, langwerpige soort. Het oppervlak is bedekt met grove schubben. De randen van de schubben zijn getand, daardoor voelt de vis ruw aan.
Vinnen: De rugvin begint iets voor het rechteroog. De buik- en anaalvin lijken door te lopen, maar zijn in feite niet met elkaar vergroeid. Rug- en anaalvin lopen rond de staartwortel uit in een soort lobben. |  | Noordoost-Atlantische Oceaan, vanaf het arctisch gebied (Moermansk), zuidwaards via Noorwegen en IJsland, de Britse eilanden, de Noordzee (nu en dan in Skagerrak en Kattegat), tot aan de Golf van Biskaje. Langs de Nederlandse kust zeldzaam. | Leeft op stenige bodems op een diepte van 20-170 meter. Gewoonlijk alleen onder puur mariene omstandigheden. Leeft voornamelijk op stenige bodems. De dieren kunnen zich met hun vinnen stevig aan hard substraat hechten en zo ook op de verticale zijden van rotsen en stenen voorkomen. Het voedsel bestaat vooral uit kreeftachtigen en wormen. De paaitijd valt tussen april en juli. De eieren leven ongeveer een week vrij zwevend in het water. De vislarven brengen eveneens eerst een periode zwevend in het water door, waarna ze bij een lengte van circa 10-13 mm tot kleine platvis transformeren en dan naar de bodem afzakken. |  | 127147 | Nederland | Zoutwater |  |
Dwerg-drijfhorentje
Pusillina inconspicua

|
Dwerg-drijfhorentje
Pusillina inconspicua
Mariene huisjesslak. Tot 3 mm. Glasachtig
doorschijnend,
crèmewit of bleekwit, met duidelijk
donkerrood
of paars topje. Vaak dunschalig (soms veel dikker) horentje met 4-6
matig bolle windingen. Top spits, mondopening hoekig. Buitenlip vaak
verdikt. Geen navel. Laatste winding vaak glad, maar soms met smalle (nu
en dan ook bredere) verticale ribjes en soms onregelmatige
spiraallijntjes. Dier met lange koptentakels, ogen op duidelijke
verdikking
aan de basis. Voet kort en smal, met 1
achtervoettentakel. Lichaamskleur crèmewit of grijswit. Op wieren en/of
hydropoliepen. Zeeland en Noordzee, zelden levend gemeld, maar spoelt
veel vers/levend aan.
Item 1 of 0
| Dwerg-drijfhorentje | Pusillina inconspicua | | Mariene huisjesslak. Tot 3 mm. Glasachtig
doorschijnend,
crèmewit of bleekwit, met duidelijk
donkerrood
of paars topje. Vaak dunschalig (soms veel dikker) horentje met 4-6
matig bolle windingen. Top spits, mondopening hoekig. Buitenlip vaak
verdikt. Geen navel. Laatste winding vaak glad, maar soms met smalle (nu
en dan ook bredere) verticale ribjes en soms onregelmatige
spiraallijntjes. Dier met lange koptentakels, ogen op duidelijke
verdikking
aan de basis. Voet kort en smal, met 1
achtervoettentakel. Lichaamskleur crèmewit of grijswit. Op wieren en/of
hydropoliepen. Zeeland en Noordzee, zelden levend gemeld, maar spoelt
veel vers/levend aan. | Afmetingen: H. tot 3 mm, B. tot 2 mm.
Schelpkleur: Glasachtig
doorschijnend,
crèmewit of bleekwit, met een duidelijk herkenbaar
donkerrood
of paars topje.
Schelpvorm: Vaak dunschalig (soms veel dikker) horentje met een
variabele vorm en 4-6 matig bolle windingen. De top is spits, de
mondopening hoekig tot bijna vierkant. Buitenlip vaak verdikt. Een navel
ontbreekt of is nauw.
Sculptuur: Laatste winding vaak glad, maar soms met smalle (nu en dan ook bredere) verticale ribjes. Soms onregelmatige spiraallijntjes.
Dier:
Koptentakels lang en dun, ogen op duidelijke
verdikking
aan de basis. Voet kort en vrij smal, met een enkele, lange
slanke
achtervoettentakel op het uiteinde. Lichaamskleur crèmewit of grijswit,
met vale gele
vlekken. | Â | Van het
Arctisch Gebied en de Oostzee tot de Azoren en
de
Middellandse Zee. In Nederland autochtoon bekend uit de Oosterschelde,
waar de soort
in 1989 en 1990 meerdere keren is aangetroffen op de duiklocatie
‘Weldamse
weg’ op Obelia spec. De soort is nog maar
weinig levend
gemeld, vermoedelijk vanwege de geringe afmetingen, de gelijkenis
met kleine
huisjes van Wadslakje Peringia ulvae en het feit dat de soort vrij
lastig
te herkennen
is. Ook bij Noordzeebemonsteringen zelden gevonden.
Op het strand: De dieren moeten in redelijke
aantallen
voorkomen in het sublitoraal, gezien de regelmaat waarmee vaak aanzienlijke aantallen
huisjes met
vleesresten,
operculum en
nog levende dieren aanspoelen in zeer fijn aanspoelsel op het strand. Mogelijk leven ze op organismen als
hydropoliepen. | In het litoraal en (vooral) sublitoraal van rots- en zandkusten. Aangetroffen tot diepten van ruim 100 m. O.a. levend tussen roodwieren op hard substraat. Hoogstwaarschijnlijk echter ook tussen andere organismen, zoals hydropoliepen. Het voedsel bestaat onder andere uit diatomeeën, algen en detritus. De dieren zijn van gescheiden geslacht. De mannetjes zijn vaak iets kleiner. Voortplanting in noordelijker streken aan het einde van de zomer, in zuidelijker gebieden al eerder. Eieren afgezet in lensvormige eicapsules op divers substraat. Leeftijd: vermoedelijk eenjarig. |  | 141334 | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Dwerginktvis
Sepiola atlantica

|
Dwerginktvis
Sepiola atlantica
Tienarmige inktvis. Mariene soort. Tot ca. 5 cm. Melkachtig
transparant, met bruinrode en gele pigmentvlekjes. Kleine soort met plomp, zakvormig lichaam, aan
de rugzijde met de kop vergroeid. Aan de kop 5
paar armen, waarvan één paar
langer. Aan weerszijden een ronde flapvormige vin.
Schelp: 18 mm, inwendig, chitineus zonder kalk. Ondiep tot 90 m. Noordzee, Waddenzee, Zeeland (Ooster- en Westerschelde, Grevelingen).
Item 1 of 0
| Dwerginktvis | Sepiola atlantica | | Tienarmige inktvis. Mariene soort. Tot ca. 5 cm. Melkachtig
transparant, met bruinrode en gele pigmentvlekjes. Kleine soort met plomp, zakvormig lichaam, aan
de rugzijde met de kop vergroeid. Aan de kop 5
paar armen, waarvan één paar
langer. Aan weerszijden een ronde flapvormige vin.
Schelp: 18 mm, inwendig, chitineus zonder kalk. Ondiep tot 90 m. Noordzee, Waddenzee, Zeeland (Ooster- en Westerschelde, Grevelingen). |
Afmetingen: Totale lengte tot ca. 5 cm.
Lichaamskleur: Het lichaam is melkachtig
transparant, met veel bruinrode en gele pigmentvlekjes. Doordat deze vlekjes (chromatoforen) razendsnel in
grootte kunnen veranderen, kan het dier snel van kleur veranderen.
Lichaamsvorm: Kleine soort met een plomp, zakvormig lichaam. Aan de rugzijde is het lichaam met de kop vergroeid. Aan de kop zitten 5 paar armen, waarvan één paar
langer is.
Armen: De Dwerginktvis bezit 5 paar armen. Één paar armen is langer en
wordt gebruikt om prooien mee te vangen. Elke arm bevat 2 tot 8 zuignapjes. Bij
het mannetje bevat één arm een groef, waarmee het sperma in de lichaamsopening
van het vrouwtje gebracht wordt.
Vinnen: Rondom het lichaam zit aan weerszijden een ronde flapvormige vin van ca 10 mm diameter.
Schelp: een skelet ontbreekt. Het dier bezit
alleen een chitineus inwendig rugschild, dat ca 18 mm lang kan zijn. Dit schild
bevat geen kalk, zoals bij de zeekat, zodat het nagenoeg transparant is.
Overig: (Zoektip) Dwerginkvissen leven op zachte bodems,waar ze zich
kunnen ingraven bij gevaar. De dieren zijn doorgaans nieuwsgierig en komen weer
tevoorschijn als je geduldig bent. Het ondiepe water bij het Koepeltje is een
goede plek om te zoeken.
| Â | Van Noorwegen langs alle kusten van Noordwest-Europa tot Marokko. Waar de waterdiepte meer dan 50-60 m bedraagt, wordt de kans op andere Sepiola-soorten groter. Bij rotskusten met baaien komen de dieren soms wel in de baai, maar niet daarbuiten voor. Uit Nederland is de Dwerginktvis bekend van Zeeland, de Waddenzee en de Noordzee. Vooral in het Oosterschelde-bekken en Grevelingenmeer vaak door duikers waargenomen. In het late voorjaar soms in strandpoelen en zwinnen. De soort wordt regelmatig door garnalenkotters gevangen en is ook als kornetvangst gemeld. | Pelagische bodembewoner van ondiepe kustwateren en estuaria, tot 90 m diep. De dieren liggen in zachte bodems ingegraven in het zand te wachten op een prooi, die vanuit deze hinderlaag wordt buitgemaakt. Het voedsel bestaat vooral uit jonge garnalen en aasgarnalen. De dieren zijn van gescheiden geslacht. De 3 mm grote eieren worden in ongekleurde doorzichtige trosjes van ten hoogste 50 stuks gelegd en aan allerlei substraat vastgemaakt. | Â | 141454 | Nederland | Zoutwater | MOO |