Boorspons
Cliona celata
/Boorspons_Cliona-celata_Niels-Schrieken_800.png)
Lees verder...
|
Boorspons
Cliona celata
<p>Mariene spons. Meestal geel, soms geeloranje of geelgroen. Leeft ingeboord in gangetjes in kalk van schelpen en zachte steen. Van de levende spons zijn dan alleen de geeloranje in- en uitstroomopeningen zichtbaar. Zelden in tot 1 mm dikke plakkaten buiten het kalksubstraat. Deze plakkaten kunnen aanzienlijke afmetingen bereiken, maar zijn in ons land zeldzaam.</p>
Lees verder...
| Boorspons | Cliona celata | Mariene spons. Meestal geel, soms geeloranje of geelgroen. Leeft ingeboord in gangetjes in kalk van schelpen en zachte steen. Van de levende spons zijn dan alleen de geeloranje in- en uitstroomopeningen zichtbaar. Zelden in tot 1 mm dikke plakkaten buiten het kalksubstraat. Deze plakkaten kunnen aanzienlijke afmetingen bereiken, maar zijn in ons land zeldzaam.
| Afmetingen: Kolonies worden in de Oosterschelde en het Grevelingenmeer niet groter dan de oestersschelpen waarin ze leven. De geeloranje speldenkussentjes hebben een doorsnede tot 3 mm. Een heel enkele keer vormt de spons tot 1 mm dikke, grote en brede plakkaten buiten het substraat. Deze kunnen aanzienlijke afmetingen bereiken, maar zijn in de Nederlandse kustwateren schaars.
Kleur: De spons heeft in Nederland vrijwel altijd een geel uiterlijk, soms wat neigend naar geeloranje of geelgroen.
Vorm: Van de levende Boorspons is gewoonlijk niet meer te zien dan de kleine geeloranje in- en uitstroomopeningen. Deze staan altijd binnen enkele centimeters van elkaar. Een kolonie kan uit enkele tientallen in- en uitstroomopeningen bestaan. De instroomopening lijkt het meest op een klein, rond speldenkussentje. De uitstroomopening wordt gevormd door een hol buisje.
Spicula: Staafjes met bobbel aan een uiteinde, aan de andere puntig. Dik, sigaarvormig. 100-200um lang. Zie foto's.
.
| | Noord-Oostelijke Atlantische kusten, Noordzee, Middellandse zee. De Boorspons kan ook voorkomen in korstvormige heuvels. Bij deze vorm zijn niet alleen de 'trompetjes' te zien, maar is de spons veel verder uitgegroeid. Deze vorm komt algemeen voor rond de westkusten van Engeland en Frankrijk, maar is niet in de Nederlandse zoute wateren en onze Noordzee gevonden. In Nederland langs de hele kust inclusief Waddenzee en met name in Zeeland.
| De Boorspons boort zich in kalkhoudendsubstraat, door het afscheiden van zuur. In Nederland wordt de soort voornamelijk ingeboord waargenomen in oude tweekleppige schelpen, meestal oesterschelpen en oude fossiele schelpen (Wetserschelde), maar ook in kalksteen.
| | 134121
| Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO |
Boothoren
Scaphander lignarius
/Boothoren_Scaphander%20lignarius_NZee%20RHB.jpg)
Lees verder...
|
Boothoren
Scaphander lignarius
Mariene huisjesslak. Tot 15 mm. Tamelijk dunwandige maar stevige schelp met een zeer wijde mondopening. De laatste winding sluit alle voorgaande in. De mondrand steekt een weinig boven de schelp uit. De top ligt geheel verzonken. Boven- en onderkant afgerond. Sculptuur van vage groeven. Noordzee, dieper water.
Lees verder...
| Boothoren | Scaphander lignarius | Mariene huisjesslak. Tot 15 mm. Tamelijk dunwandige maar stevige schelp met een zeer wijde mondopening. De laatste winding sluit alle voorgaande in. De mondrand steekt een weinig boven de schelp uit. De top ligt geheel verzonken. Boven- en onderkant afgerond. Sculptuur van vage groeven. Noordzee, dieper water. | Afmetingen: H. tot 15 mm, B. tot 9 mm.
Schelpkleur: Crèmewit, met in de spiraalgroeven donkerbruine lijntjes. De mondopening is van binnen wit. Opperhuid bruingrijs tot roestbruin.
Schelpvorm: Tamelijk dunwandig maar stevige horen, met een zeer wijd oorvormig uitgegroeide laatste winding die de eerdere windingen volledig insluit. Geen top: deze ligt verzonken in de schelp. Boven- en onderkant afgerond. Geen operculum.
Sculptuur: fijne spiraalgroefjes, deels opgebouwd uit putjes. Daarnaast in de lengte fijnere groeilijnen.
Dier: In kruipende toestand tot ruim 18 mm.
Kopschild lang, ovaal afgerond,
voorzijde in
het midden wat ingedeukt. Aan de achterkant uitlopend in
langwerpig-driehoekige,
brede tentakelvormige flappen die de voorkant van de
schelp voor
een deel afdekken. Mondopening met een rasptong, in de maag
zitten drie
onverkalkte, hoornachtige kauwplaten. Voet met aan de zijkanten
grote, lange,
dunne flappen die de schelp over de gehele lengte omvatten, maar
elkaar
bovenop niet raken. Aan de achterzijde nog een achterste flap (pallial
lobe) die de topzijde van de schelp deels
kan omvatten. Lichaamskleur grijswit
met een
geeloranje of bruinachtige zweem. | | Van Noorwegen
en IJsland tot de Canarische Eilanden.
Ook in de
Middellandse Zee. Van deze soort bestaan slechts weinig meldingen
van het NCP.
Deze zijn alle afkomstig uit dezelfde 10 x 10 km-hokken in het
centrale deel. Recente waarnemingen komen uit een 10 x 10
km-hok in het noordelijke deel van het NCP.
Op het strand: Uiterst zeldzaam en vermoedelijk groetendeels fossiel. | Van het
sublitoraal tot een diepte van 1.500 m. De soort
komt voor op
fijnzandige, vaak slibrijke sedimenten. De dieren zijn ongetwijfeld
carnivoor,
maar het voedsel is onbekend. Zelf vormen ze voedsel voor onder
meer
kabeljauwachtigen. Over de voortplanting, het voortplantingsseizoen, de
groei en
levensduur konden geen gegevens worden getraceerd. Hoogstwaarschijnlijk
zijn de
dieren hermafrodiet en worden ze meerdere jaren oud. | | 139488 | Soortenalbum | Nederland | | SMP|ANM |
Bos-glimslak
Zonitoides arboreus
/American-gleam-snail_Zonitoides-arboreus_StEustatius_Mark-Yokoyama_1000_750.png)
Lees verder...
|
Bos-glimslak
Zonitoides arboreus
<p>Landslak. Exoot/ingevoerde soort in Nederland. Tot 5 mm. Geelbruin, glimmend, iets doorschijnend. Huisje schijfvormig met tot 4,5 iets verhoogde beginwindingen en een diepe navel. Laatste winding iets samengedrukt en soms licht gekield. Sculptuur van onregelmatige fijne spiraallijntjes en groeilijnen. Op vochtige plaatsen in bossen (ook in naaldbos). Soms ingevoerd met tuinplanten. [Ook bekend van St. Eustatius - Bes-eilanden] </p>
Lees verder...
| Bos-glimslak | Zonitoides arboreus | Landslak. Exoot/ingevoerde soort in Nederland. Tot 5 mm. Geelbruin, glimmend, iets doorschijnend. Huisje schijfvormig met tot 4,5 iets verhoogde beginwindingen en een diepe navel. Laatste winding iets samengedrukt en soms licht gekield. Sculptuur van onregelmatige fijne spiraallijntjes en groeilijnen. Op vochtige plaatsen in bossen (ook in naaldbos). Soms ingevoerd met tuinplanten. [Ook bekend van St. Eustatius - Bes-eilanden] | | | Nederland (ingevoerd: exoot). BES-eilanden. St. Eustatius. | | | 819980 | Soortenalbum | Nederland | Land | ANM |
Bot
Platichthys flesus
/Bot_Platichthys%20flesus_Merel%20Hogeweg.png)
Lees verder...
|
Bot
Platichthys flesus
<p>Zeevis.
Ook in brak en zelfs zoet water. 30-40 (tot 60) cm. Wat plompe ovale platvis die, zoals alle platvissen, in feite op
de zij zwemt: de bovenkant is de rechter zijkant. Kenmerkend is dat de
huid van de Bot zichtbaar gladder is en de zijlijn en de basis van de
rug- en anaalvin voorzien zijn van knobbeltjes. </p>
Lees verder...
| Bot | Platichthys flesus | Zeevis.
Ook in brak en zelfs zoet water. 30-40 (tot 60) cm. Wat plompe ovale platvis die, zoals alle platvissen, in feite op
de zij zwemt: de bovenkant is de rechter zijkant. Kenmerkend is dat de
huid van de Bot zichtbaar gladder is en de zijlijn en de basis van de
rug- en anaalvin voorzien zijn van knobbeltjes. | Afmetingen: Lengte tot 60 centimeter.
Kleur: Grijsbruin donkerbruin of groenachtig met soms (maar niet altijd) donkere en lichte vlekjes, soms oranje vlekjes.
Vorm: Ovaalronde platvis. Dikker en vleziger dan de meeste andere platvissen. Op de zijlijn staat een rij knobbeltjes.
Vinnen: Rugvin aan rechterzijde, staartvin recht. | | Noordoost Atlantische Oceaan, Oostzee, Noordzee. In Nederlandse wateren langs de
kust en in de estuaria algemeen, jonge exemplaren ook in het IJsselmeer
en in de laaglandrivieren. | De Bot wordt van alle platvissen het meest op hard substraat van de onderwateroever aangetroffen. De soort is goed aangepast aan wisselende zoutgehalten en kan ook tot ver in het zoete water voorkomen. Het voedsel bestaat vooral uit garnalen. | | 127141 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater|Brakwater | MOO |
Botervis
Pholis gunnellus
/Botervis_Pholis-gunnellus_Ellen-Kop_800_600.png)
Lees verder...
|
Botervis
Pholis gunnellus
<p>Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken.</p>
Lees verder...
| Botervis | Pholis gunnellus | Mariene vissoort. Tot 25 cm. Dunne, slangachtige vis met kleine kop. Donkerbruin, met op de
overgang van rug naar rugvin 9 tot 15 donkere stippen (oogvlekken) met een wat lichtere rand daar omheen.
Staart klein. Op de rug een lange, lage rugvin. Anaalvin half zo lang. Getijdenzone en dieper, tussen stenen, wier, wrakken en schelpenbanken. | Afmetingen: Meestal 18-20 cm (tot 25 centimeter).
Kleur: Lichtgroen of meer geelachtig tot bruin, met aan de zijkanten
onregelmatige, donkerdere, min of meer dwarsgplaatste, grijsbruine
vlekken. Op de overgang van de rug naar de rugvin liggen op een rij 9
tot 15 meestal zwarte stippen (oogvlekken), waaromheen een wat lichtere
rand zit. Meestal loopt een donkere lijn door de ogen tot aan de
mondhoeken. In het paaiseizoen, van eind november tot februari, kleuren
de kop en de vinnen geel.
Vorm: Dunne, slangachtige vis met een langgerekt, zijdelings afgeplat lichaam met een zeer kleine en smalle kop, waarin bovenaan de kleine oogjes zitten. Ogen klein en voor op de
kop gelegen. Mond omhooggericht, met dikke vlezige lippen en minieme
tandjes in de boven- en onderkaak. Staart klein.
Vinnen: Vanaf de kieuw tot aan de
staart loopt een lage, lang doorlopende rugvin. De anaalvin op de buikzijde is ongeveer de helft
van de rugvin. Beide vinnen zijn niet vergroeid met de zeer kleine
staartvin. Buikvinnen ruimentair met één stekeltje en één vinstraal. In de rugvin liggen korte stevige stralen. Borstvinnen klein, bezet met kleine
stekeltjes.
Overig: De naam dankt de vis aan de glibberige huid. Vinstralen: in de rugvin circa 75 of meer. | | N-Atlantische Oceaan. Eigenlijk een meer noordelijke soort, voorkomend aan beide zijden van de Noordelijke Atlantische Oceaan. In Europa vanaf IJsland, Noorwegen en Zweden en in delen van de Witte Zee en IJszee), via de Oostzee, de Britse eilanden en de Noordzee tot Nederland, België en de Noord-Franse kust kust. In Nederland vooral in Zeeland en het Waddengebied regelmatig in ondiep water en in het getijdengebied, tussen hard substraat en op wrakken. Vroeger ook in de noordelijke delen van de brakke Zuiderzee. | Botervissen leven op diepten vanaf het getijdengebied tot ongeveer 30 meter (maximaal circa 100 meter). Steeds dicht bij de bodem op (meestal stenige) bodems met veel schuilmogelijkheden. Onder andere op oester- en mosselbanken (schelpenriffen), in rotspoeltjes en tussen zeewier. Soms ook tussen losgespoelde veenbanken in de bodem. In de Noordzee ook vaak op wrakken. Het voedsel bestaat uit ongewervelden als wormen, kleine kreeftachtigen, zeepokken en weekdieren. In het paaiseizoen (december tot februari) zet het vrouwtje tot 200 eieren af in een grote ronde kluwen, vaak in een lege tweekleppige schelp, een slakkenhuis of onder een steen. De eieren worden tot het uitkomen verdedigd door het mannetje. De larven zijn dan circa 9 mm. De soort wordt tot ca. 5 jaar oud. | | 126996 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|LIMP|SETL |
Braam
Brama brama
/Braam_Aangevreten_EllenVDNiet_Noordwijk-Katwijk.12.12.2008_Zeepaard69.jpg)
Lees verder...
|
Braam
Brama brama
Mariene vissoort (zeevis). Diepwatersoort. 40 cm (tot 100 cm). Rugzijde donker groengrijs, flanken zilverachtig bij levende vissen, maar zwart indien dood. Lichaam zijdelings afgeplat en hoog. Stompe platte kop, oog in het midden. Kleine bek met scherpe tandjes. Eén driehoekige rugvin met een veel smallere achterkant. Anaalvin idem. Staartvin sterk gevorkt en sikkelvormig. Borstvinnen lang, smal en puntig. Over het hele lichaam, behalve de snuit, kleine maar duidelijke schubben. Rugvin met 3-5 harde en 30-32 gewone vinstralen. Schaarse dwaalgast. In de Noordzee alleen in de winter. Spoelt in sommige jaren veel aan.
Lees verder...
| Braam | Brama brama | Mariene vissoort (zeevis). Diepwatersoort. 40 cm (tot 100 cm). Rugzijde donker groengrijs, flanken zilverachtig bij levende vissen, maar zwart indien dood. Lichaam zijdelings afgeplat en hoog. Stompe platte kop, oog in het midden. Kleine bek met scherpe tandjes. Eén driehoekige rugvin met een veel smallere achterkant. Anaalvin idem. Staartvin sterk gevorkt en sikkelvormig. Borstvinnen lang, smal en puntig. Over het hele lichaam, behalve de snuit, kleine maar duidelijke schubben. Rugvin met 3-5 harde en 30-32 gewone vinstralen. Schaarse dwaalgast. In de Noordzee alleen in de winter. Spoelt in sommige jaren veel aan. | Afmetingen: Gemiddeld 40 cm (maximaal 100 cm).
Kleur: De rugzijde is donker groengrijs tot bruin, de flanken zijn zilverachtig. (Na de dood verkleuren de vissen naar zwart).
Vorm: Diepwatersoort met een sterk zijdelings afgeplat en hoog lichaam met een stompe platte kop. Het lichaam is sterk zijdelings afgeplat en hoog, met een gedrongen bouw, met een stompe platte kop met in het midden een relatief groot oog. De bek is verhoudingsgewijs klein, bovenstandig en heeft scherpe kleine tandjes.
Vinnen: Eén rugvin die iets voor het midden begint, aanvankelijk hoog-driehoekig is, maar naar achteren veel smaller wordt. De anaalvin heeft ongeveer dezelfde vorm, maar begint aanzienlijk verder naar achteren (achter het midden). De staartvin is sterk gevorkt en sikkelvormig. De borstvinnen zijn opvallend lang, vrij smal en lopen in een scherpe punt uit. De buikvin is klein.
Sculptuur: Over het hele lichaam, uitgezonderd de snuit, zitten relatief kleine, maar wel duidelijke schubben. Op de zijlijn zijn dat er 70-90.
Nadere kenmerken: Vinstralen: rugvin met 3-5 harde en verder 30-32 zachte vinstralen, anaalvin met 2-3 harde en 27-28 zachte vinstralen. | | Kosmopolitische dieplevende vissoort. Atlantische Oceaan, Indische Oceaan en de Grote Oceaan. De noordelijke grens van het verspreidingsgebied kan jaarlijks wisselen. De populatie in het oosten van de Atlantische Oceaan trekt na het paaien in de zomermaanden van Portugal naar Schotland en noordelijker, op zoek naar voedsel. Al fouragerend komen ze in noordelijke regionen in de meer ondiepere wateren terecht. In het najaar trekken ze weer terug zuidwaarts, waarbij ook groepen als dwaalgast in de Noordzee komen. Als het zeewater te snel afkoelt en de dieren bij storm in ondiep water terechtkomen, kunnen ze in de wintermaanden november-januari invasiegewijs aanspoelen. Bekende 'bramenjaren' waren o.a. 1976, 1979 en 2008 en 2009, toen op de Waddeneilanden en de Hollandse, Zeeuwse en Belgische stranden in de maand december alsmaar nieuwe exemplaren aanspoelden. | Leeft vrijzwemmend op diepten tussen circa 70 en enkele honderden meters (in de literatuur wordt wel 1000 m genoemd). De paaitijd valt in de zomermaanden in sub-tropische wateren. Het voedsel bestaat uit kreeftachtigen, wormen, weekdieren en kleinere vissen. Door de borstvinnen te spreiden kan de soort langere tijd bewegingloos in het water stilstaan. De dieren kunnen tot 9 jaar oud worden. | | 126783 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | |
Brakwatergrondel
Pomatoschistus microps
/Brakwatergrondel_Pomatoschistus%20microps-Ravon.jpg)
Lees verder...
|
Brakwatergrondel
Pomatoschistus microps
<p>Zeevis. Ook (vooral) in brak water, soms bijna zoet. Tot 7 cm. kleine grondelsoort.
Zandkleurig tot grijs, flanken met donkere vlekjes. Bovenkant kop tot de
eerste rugvin glad. Driehoekige donkere vlek op de basis van de
borstvinnen. Donkere band over de basis van de staartvin. Borstvinnen
met zwarte, driehoekige vlek.</p>
Lees verder...
| Brakwatergrondel | Pomatoschistus microps | Zeevis. Ook (vooral) in brak water, soms bijna zoet. Tot 7 cm. kleine grondelsoort.
Zandkleurig tot grijs, flanken met donkere vlekjes. Bovenkant kop tot de
eerste rugvin glad. Driehoekige donkere vlek op de basis van de
borstvinnen. Donkere band over de basis van de staartvin. Borstvinnen
met zwarte, driehoekige vlek. | Afmeting: Lengte tot 7 cm.
Kleur: Zandkleurig tot grijs, met zwarte vlekjes op de flanken en een donkere vlek op de basis van de borstvinnen. Over de basis van de staartvin loopt een donkere band.
Vorm: Grondelachtig lichaam met bredere kop met sikke lippen en de ogen hoog in de kop geplaatst. Bovenkant van de kop tot eerste rugvinstraal glad, schubloos.
Vinnen: Twee rugvinnen gescheiden van elkaar. Buikvinnen vergroeid tot zuignap, waarmee ze zich kunnen vastklemmen. | In Nederland lange tijd algemeen in de Waddenzee. Mogelijk afgenomen, aanvullende data zijn gewenst. | N-Atlantische Oceaan, Noordzee, Oostzee. Vooral regelmatig voorkomend in Brakwatergebieden (o.a. in het Noordzeekanaal). | Brakwatergrondels zijn bodembewoners. Ze leven vooral in stroomgeulen. Ze kunnen schommelingen in temperatuur en vooral zoutgehalte goed verdragen en komen vooral in brak water voor. Daar o.a. samen met Zwarte grondel en Dikkopje. Het voedsel bestaat uit diverse kleinere bodemorganismen, o.a. wormen en kleine kreeftachtigen. | Elders (Ierse Zee) trekken de dieren als de temperaturen beneden 5º C komen zeewaarts. | 126927 | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | MOO |
Brakwater-knotsslak
Tenellia adspersa
/Brakwaterknotsslak_Tenellia%20adspersa_noordzeekanaal_Wijnand%20Vlierhuis.jpg)
Lees verder...
|
Brakwater-knotsslak
Tenellia adspersa
Zeenaaktslak. Ook (vooral) in brak water. Tot 8 mm. Kleine en onopvallende soort. Kop plat en
breed afgerond. Tentakels ontbrekend of gereduceerd. Hoeken van
het mondveld puntig uitgetrokken, achterwaarts gericht, zodat een helmvormige kop ontstaat. Rhinoforen glad,
cilindrisch en langer dan de papillen. Slanke, niet knotsvormige papillen in 4-6 gepaarde
rijen van 1-3 papillen. O.a. in brak water in het Oostvoornse Meer, Veerse Meer,
Noordzeekanaal, Texel, Harlingen en Den Oever.
Lees verder...
| Brakwater-knotsslak | Tenellia adspersa | Zeenaaktslak. Ook (vooral) in brak water. Tot 8 mm. Kleine en onopvallende soort. Kop plat en
breed afgerond. Tentakels ontbrekend of gereduceerd. Hoeken van
het mondveld puntig uitgetrokken, achterwaarts gericht, zodat een helmvormige kop ontstaat. Rhinoforen glad,
cilindrisch en langer dan de papillen. Slanke, niet knotsvormige papillen in 4-6 gepaarde
rijen van 1-3 papillen. O.a. in brak water in het Oostvoornse Meer, Veerse Meer,
Noordzeekanaal, Texel, Harlingen en Den Oever. | Afmetingen: Lengte tot 8 mm.
Kleur: De lichaamskleur is transparant wit tot lichtbruin, met helderwitte, bruine of zwarte vlekjes. Het donkere vlekkenpatroon kan zo dicht zijn, dat de dieren bijna zwart lijken. De papillen zijn gevuld door de vertakkingen van de middendarmklier en geelachtig, lichtbruin of grijs. In de top van de papillen zit een duidelijk zichtbare witte cnidosac, niet gemaskeerd door witte pigmentvlekken. De rhinoforen en uitgetrokken hoeken van het mondveld zijn ongepigmenteerd. In brak water is het lichaam vaak ongevlekt lichtroze.
Vorm: De kop is plat en
breed afgerond. Tentakels ontbrekend of gereduceerd. De hoeken van
het mondveld zijn puntig uitgetrokken en steken achterwaarts, zodat een
karakteristieke helmvormige kop ontstaat. Rhinoforen glad,
cilindrisch en langer dan de papillen. De papillen staan in 4-6 gepaarde
rijen van 1-3 papillen en zijn slank, niet knotsvormig.
Eieren: In Nederlandse brakwatergebieden zijn eieren gevonden van het voorjaar tot het midden van de herfst. Ze vormen een compact, gelatineus, min of meer boonvormig bolletje. Elk ouderdier kan meerdere pakketjes produceren.
| | Oostzee, Britse Eilanden en Noordzee, Atlasntische kust tot in de Middellandse Zee. Elders onder andere bekend van Japan, Brazilië en de noordoostkust van Amerika. Met name in havens via ballastwater of en aangroei op scheepswanden verspreid.
In Nederland o.a. bekend van het Oostvoornse Meer, Veerse Meer, Noordzeekanaal, de buitenhaven van IJmuiden, Texel, Harlingen en uit brakwaterpoeltjes bij Den Oever. Zeker te verwachten in andere brakwatergebieden, havens en kanalen, maar vaak over het hoofd gezien door de geringe afmetingen en doordat in deze wateren maar weinig naar zeenaaktslakken wordt gezocht. | De soort komt vooral voor in water met een verminderd zoutgehalte, met concentraties tot ca. 3‰. Het voedsel bestaat uit hydropoliepen, met name de Brakwaterpoliep Cordylophora caspia, maar ook andere soorten, zoals Lange zeedraad Obelia longissima en Gonothyraea loveni. De soort kan de ei-afzetting reguleren: eitjes afgezet
in zeewater zijn kleiner (ca. 70 μm), maar groter in aantal en
ontwikkelen zich in 3-5 dagen bij een watertemperatuur van 15-25°
Celsius. Eitjes afgezet in brak water zijn groter (ca. 100 μm), maar
kleiner in aantal en ontwikkelen zich in 6-8 dagen bij dezelfde
watertemperatuur. | | 141639 | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | MOO|ANM |
Brakwaterkokkel
Cerastoderma glaucum
/Brakwaterkokkel_Cerastoderma%20glaucum_Pictan.jpg)
Lees verder...
|
Brakwaterkokkel
Cerastoderma glaucum
Tweekleppige
uit brak water. Tot 50 mm. Crèmewit met bruin, binnenzijde vaak deels
paarsbruin. Opperhuid groenbruin. Vrij dunschalig. Langwerpig met
verlengde achterkant. Meestal 23 (18-32) radiale, iets verheven tot zwak
gekielde ribben, bezet met schubjes. Groeven tussen ribben smaller dan de
ribben, aan de binnenkant doorlopend tot bij de top. De korte slotband ligt
direct achter de top. In rustig, niet droogvallend (brak) water. Meestal
binnendijks.
Lees verder...
| Brakwaterkokkel | Cerastoderma glaucum | Tweekleppige
uit brak water. Tot 50 mm. Crèmewit met bruin, binnenzijde vaak deels
paarsbruin. Opperhuid groenbruin. Vrij dunschalig. Langwerpig met
verlengde achterkant. Meestal 23 (18-32) radiale, iets verheven tot zwak
gekielde ribben, bezet met schubjes. Groeven tussen ribben smaller dan de
ribben, aan de binnenkant doorlopend tot bij de top. De korte slotband ligt
direct achter de top. In rustig, niet droogvallend (brak) water. Meestal
binnendijks. | Afmetingen: L. tot 50 mm, H. tot 40 mm. Schelpkleur: Wit, binnenzijde vaak met paarsbruine vlekken. Opperhuid groenig bruin.
Schelpvorm: Vrij dunschalig. Langwerpig van vorm met een duidelijk verlengde achterkant. De top ligt niet in het midden.
Sculptuur:
Meestal 23 (18-32) radiale ribben die iets verheven tot zwak gekield
zijn, al dan niet dicht bezet met schubjes. De groeven tussen de ribben
zijn smaller dan de ribben en lopen aan de binnenkant tot bijna onder de
top door.
Slot: Heterodont. In beide kleppen 1 cardinale
tand, in de linkerklep 1 voorste en 1 achterste laterale tand, in de
rechter 2 voorste en 2 achterste. De uitwendige slotband ligt direct
achter de top en is korter dan die van de (gewone) Kokkel.
Dier: Twee zeer korte, slechts deels vergroeide sifonen, die ongelijk in lengte
zijn, met korte maar duidelijke tentakelkransjes. Voet vrij kort en bijlvormig. | | Van de Oostzee tot de Atlantische kust van Marokko, de Middellandse Zee, Zwarte Zee tot de Kaspische Zee en het Aralmeer. Vaak in getijloze binnendijkse brakke wateren (meren, plasjes, kanalen, sloten), of in kwelderkreken met zwak stromend water. Elders ook in grotere getijdenwateren.
In Nederland plaatselijk in binnendijks brakwater in Zuid-Holland, Zeeland en op de Waddeneilanden. Relatief zeldzaam. Zelden buitendijks.
Op het strand: Oude, losse (Holoceen-fossiele) kleppen spoelen regelmatig aan op het strand langs de hele kust. Verse exemplaren alleen nabij plaatsen waar de soort autochtoon voorkomt. | Karakteristiek voor niet droogvallende brakke en rustige wateren binnendijks met sterk wisselende zoutgehalten en temperaturen. Het zoutgehalte ligt meestal tussen ca. 5 en 25‰, met een optimum rond14-15‰. De dieren leven vaak deels ingegraven op fijnzandige of slikrijke bodems, op waterdiepten van enkele decimeters tot tientallen meters. Ze kunnen zich actief verplaatsen. Het voedsel wordt uit het water gefilterd en bestaat uit detritus, diatomeeën en eencellige algen. Zeer koude winters kunnen veel sterfte veroorzaken. De dieren zijn van gescheiden geslacht. Ei-afzetting en bevruchting via de waterkolom. De dieren zijn geslachtsrijp in hun eerste levensjaar. Leeftijd: 4-5 jaar. | | 138999 | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | SMP|ANM |
Brakwatermossel
Mytilopsis leucophaeata
/Brakwatermossel_MM.jpg)
Lees verder...
|
Brakwatermossel
Mytilopsis leucophaeata
Tweekleppige
uit brak tot bijna zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot 23 mm. Bruin met
soms met een vage tekening van dwars verlopende zigzagstrepen. Opperhuid
vezelig, zwartbruin. Binnenzijde lichtblauw of grijswit. Matig stevige,
langwerpig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede gebogen. Onder het septum aan
de binnenzijde van de schelp zit een lepelvormig uitsteeksel. Hecht zich met
byssusdraden aan hard substraat. O.a. in het Noordzeekanaal.
Lees verder...
| Brakwatermossel | Mytilopsis leucophaeata | Tweekleppige
uit brak tot bijna zoet water. Exoot/ingevoerde soort. Tot 23 mm. Bruin met
soms met een vage tekening van dwars verlopende zigzagstrepen. Opperhuid
vezelig, zwartbruin. Binnenzijde lichtblauw of grijswit. Matig stevige,
langwerpig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede gebogen. Onder het septum aan
de binnenzijde van de schelp zit een lepelvormig uitsteeksel. Hecht zich met
byssusdraden aan hard substraat. O.a. in het Noordzeekanaal. | Afmetingen: Tot 23 mm.
Schelpkleur: Bruin, met soms een vage kleurtekening van dwars verlopende
zigzagstrepen of vanuit de top stralende lengtebanden. Binnenzijde
lichtblauw of grijswit. Opperhuid stevig, zwartbruin.
Schelpvorm: Matig stevige, langwerpig-driehoekige schelp. In dwarsdoorsnede regelmatig gebogen.
Slot: Geen echte slottanden. Onder het septum aan de binnenzijde van de
schelp zit een lepelvormig uitsteeksel. | Op basis van 10 x 10 km-hokken is het areaal gehalveerd ten opzichte van vroeger. | Van oorsprong uit Amerika afkomstige exoot. De eerste melding in Europa komt uit België (1835), de eerste Nederlandse uit 1895. Na de afsluiting van de Zuiderzee (1932) verdwenen veel populaties. Momenteel vooral algemeen in het Noordzeekanaal.
(Zie verder bij Opmerkingen: Extra gegevens bij exoten). | In zwak brakke en brakke grote binnenwateren. Niet in plasjes en sloten. Bij voorkeur in oligohaliene wateren met een zoutgehalte van 2-9‰. Tijdelijk lagere of hogere waarden worden overleefd (euryhaliene soort). Zelden of nooit in estuaria. De dieren zitten vastgehecht met byssusdraden op hard substraat (stenen, houten beschoeiingen). Plaatselijk algemeen op kanaaloevers, vanaf iets beneden het wateroppervlak tot enkele meters diep. In het Noordzeekanaal vooral op 4-5 m diepte en dieper (tot 10 m). Daar vaak in hoge dichtheden. Het zijn filteraars. Voortplanting in de zomermaanden. De dieren zijn van van gescheiden geslacht. Eieren en zaadcellen worden vrij in het water geloosd. Leeftijd tot ca. 4 jaar | | 156887 | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | ANM|Exoten |
Brakwaterpok
Balanus improvisus
/Brakwaterpok_Balanus%20improvisus%20PICTANold_Settle%20AG.jpg)
Lees verder...
|
Brakwaterpok
Balanus improvisus
Zeepok (marien en brak water). Exoot. Tot 10 mm, (diam. 15 mm).
Crémewit, wit. Flappen tussen de bovenste en onderste twee sluitplaten bij levend dier met
witte en paarse spikkeltjes. Samengedrukt conisch. Wandplaten opvallend, onregelmatig geribbeld en goed op elkaar aansluitend. Zijflappen nauwelijks zichtbaar en diep gelegen. Sluitplaten met vier onduidelijke spitsen met een grote zijdelingse insnijding. Bodem
vliezig, onopvallend. In een smalle litorale zone in brakwatergebieden, algemeen.
Lees verder...
| Brakwaterpok | Balanus improvisus | Zeepok (marien en brak water). Exoot. Tot 10 mm, (diam. 15 mm).
Crémewit, wit. Flappen tussen de bovenste en onderste twee sluitplaten bij levend dier met
witte en paarse spikkeltjes. Samengedrukt conisch. Wandplaten opvallend, onregelmatig geribbeld en goed op elkaar aansluitend. Zijflappen nauwelijks zichtbaar en diep gelegen. Sluitplaten met vier onduidelijke spitsen met een grote zijdelingse insnijding. Bodem
vliezig, onopvallend. In een smalle litorale zone in brakwatergebieden, algemeen. | Afmetingen: H tot 10 mm, diameter 15 mm.
Kleur: Crémewit, tot grijswit, vaak met begroeiing. De flappen tussen de bovenste en onderste twee sluitplaten zijn gevlekt met witte en paarse spikkeltjes.
Vorm: Breder dan hoog, samengedrukt conisch. De wandplaten zijn groot en opvallend en sluiten nagenoeg op elkaar aan. Ze zijn onregelmatig geribbeld. De inwendige kanaaltjes zijn met kalk opgevuld. Zijflappen nauwelijks zichtbaar en diep liggend. Sluitplaten: vier onduidelijke spitsen met een grote zijdelingse insnijding. Bodem vliezig, onopvallend, lijkt afwezig. | | Algemeen in Nederland, zij het in een smalle zone. De soort was in het bijzonder algemeen in de voormalige Zuiderzee en komt tegenwoordig nog voor in het Noordzeekanaal en in andere brakwatergebieden. | Op stenen in het litoraal en sublitoraal in brakwatergebieden. | | x | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | MOO|LIMP|SETL |
Brakwaterpoliep
Cordylophora caspia
/Brakwaterpoliep_Cordylophora-caspia_Niels-Schrieken_1000_750.png)
Lees verder...
|
Brakwaterpoliep
Cordylophora caspia
Hydropoliep. Brak tot bijna zoet water. Lage, struikvormige kolonies, meestal tot 3 cm hoog, vaak ter plaatse zee talrijk.
Lees verder...
| Brakwaterpoliep | Cordylophora caspia | Hydropoliep. Brak tot bijna zoet water. Lage, struikvormige kolonies, meestal tot 3 cm hoog, vaak ter plaatse zee talrijk. | | | | | | 117428 | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | MOO |
Brakwatersteurgarnaal
Palaemonetes varians
/Brakwatersteurgarnaal_Haringvliet_Brug%20Zuid%20HD1_13-03-2016.jpg)
Lees verder...
|
Brakwatersteurgarnaal
Palaemonetes varians
Garnaal.
Zout en (voornamelijk) brak water. Tot 5 cm. Grauwbruin tot vrijwel
doorzichtig. Het rostrum is recht. Duidelijke strepen ontbreken.
Lees verder...
| Brakwatersteurgarnaal | Palaemonetes varians | Garnaal.
Zout en (voornamelijk) brak water. Tot 5 cm. Grauwbruin tot vrijwel
doorzichtig. Het rostrum is recht. Duidelijke strepen ontbreken. | Afmetingen: Tot 5 cm lang.
Kleur: Grauw, doorzichtig, soms met vage bruingrijze vlekken of strepen. Geen gele ringetjes om de poten. Soms komen melkachtig witte exemplaren voor, vermoedelijk als gevolg van een ziekte. Witte exemplaren kunnen overigens ook bij andere soorten voorkomen, met name bij steurgarnalen uit het geslacht Palaemon.
Vorm: De bovenrand van het rostrum is voorzien van 3-6 tandjes. Het eerste
tandje ligt iets achter de oogkassen. De onderkant draagt 2, soms 3
tandjes.
Poten: De vinger van de schaar van de tweede looppoot is iets minder dan de helft van de totale lengte van de schaar. | | In vrijwel alle kleine brakke binnenwateren in Zeeland en andere delen van het land. | In Nederland voornamelijk beperkt tot brak tot vrijwel zoet binnenwater: in sloten, watergangen, kanalen etc. vaak in enorme aantallen. In zoutwater zo nu en dan nabij gemalen, vooral na perioden met veel neerslag. | | 107624 | Soortenalbum | Nederland | Brakwater | MOO |
Brakwater-strandschelp
Rangia cuneata
/Brakwaterstrandschelp_Rangia%20cuneata_Inge%20van%20Lente_Rykel%20de%20Bruyne.jpg)
Lees verder...
|
Brakwater-strandschelp
Rangia cuneata
<p>Tweekleppige uit brak water. Exoot/ingevoerde soort. Meestal maximaal 60 mm. Crèmewit, met geelgrijze opperhuid. Vaak donkerder tot zwart in modder, na droging veel lichter. Dikke, vrij ovale schelpen. Oppervlak met dicht opeen staande groeilijnen. Slot met driehoekige holte. Mantelbocht kort. Sifonen vergroeid tot korte sifobuis, aan de uiteinden korte tentakelkransjes. Leeft ingegraven in slik, modder en zand in brakke wateren en havenkommen etc.</p>
Lees verder...
| Brakwater-strandschelp | Rangia cuneata | Tweekleppige uit brak water. Exoot/ingevoerde soort. Meestal maximaal 60 mm. Crèmewit, met geelgrijze opperhuid. Vaak donkerder tot zwart in modder, na droging veel lichter. Dikke, vrij ovale schelpen. Oppervlak met dicht opeen staande groeilijnen. Slot met driehoekige holte. Mantelbocht kort. Sifonen vergroeid tot korte sifobuis, aan de uiteinden korte tentakelkransjes. Leeft ingegraven in slik, modder en zand in brakke wateren en havenkommen etc.
| Afmetingen: Tot ca. 65 x 35 mm (soms nog een stuk groter).
Schelpkleur: Buitenzijde crèmewit tot wit, met een dikke, geelgrijze opperhuid. Soms veel donkerder, tot bijna zwart. Binnenzijde wit, glanzen, soms met een vage lilablauwe tint.
Schelpvorm: Dikschalige, gelijkzijdige, min of meer ovale, tweekleppigen schelpen. De top (umbo) is opvallend uitstekende en breed.
Sculptuur: Komt vrij glad over, maar de buitenzijde is bedekt met dicht opeen staande, regelmatige groeilijnen.
Slot: Heterodont, waarvan de laterale tanden geribd zijn. Slotband grotendeels inwendig, bestaande uit een dikke ligamentprop gelegen in een driehoekige ligamentgroeve.
Binnenzijde schelp: Mantellijn met relatief korte mantelbocht.
Dier: mantelranden deels vergroeid en bezet met kleine franjevormige tentakels. Sifonen vergroeid, tot korte sifobuis, omgeven door een deel van de opperhuid. Aan de uiteinden korte tentakelkransjes. Voet bijlvormig. Lichaamskleur wit, voet meer crème tot lichtoranje.
| | Oorspronkelijk in de Golf van Mexico in ondiepe estuaria met een laag zoutgehalte. Van daaruit zijn estuariene gebieden aan de Atlantische kust van Noord-Amerika gekoloniseerd. Via ballastwater in schepen naar Europa vervoerd. In 2005 in de havens van Antwerpen. In 2007 werden o.a. 6 jaar oudedieren gevonden, dus de soort heeft hier ten minste vanaf 2000 geleefd.
Nederlandse vondsten komen eveneens uit brak water. Rond 2005 is het Noordzeekanaalgebied vermoedelijk gekoloniseerd: momenteel algemeen in het IJ en de Amsterdamse Havens. Met dichtheden tot ca. 200 individuen per m² zijn in zijkanaal C en zijkanaal F. Vanaf 2009 ook boven de Wijkertunnel (A9) en bij de sluizen van IJmuiden. In 2010 gevonden in de haven van Gent en het Belgische en Nederlandse deel van het Kanaal Gent-Terneuzen.
| Litoraal en sublitoraal van estuaria, ingegraven in fijne zand-, modder- en slikbodems. Goed aangepast aan verminderde zoutgehalten (brak water). Door deze zouttolerantie neemt deze soort een gebied in dat door weinig andere schelpdieren bewoond wordt. In havens vormen zowel watertemperatuur als zoutgehalte ideale condities voor de soort. De jonge dieren zijn het gevoeligst en verdragen temperaturen tussen 8 en 32°C.
| | 156991
| Soortenalbum | Nederland | Brakwater | SMP|ANM |
Brasem
Abramis brama
/Brasem_Abramis-brama_Aaf-Verkade_02jun2011_800.png)
Lees verder...
|
Brasem
Abramis brama
<p>Zoetwatervis. Tot 80 cm, meestal niet groter dan 60 cm. Zijdelings sterk afgeplat lichaam met hoge rug. Relatief kleine kop met een kleine onderstandige en ver uitstulpbare bek. Adult met kleine oog, de oogdiameter is kleiner dan de afstand van de neuspunt tot de rand van het oog. Kleine schubben, elf tot dertien rijen tussen de zijlijn en de voorkant van de rugvin (schub op de zijlijn niet meetellen). Basis van de anaalvin is langer dan de basis van de rugvin en bevat 24 tot 32 vinstralen. De vinnen zijn, grijs, grijsbruin of kleurloos. De rug is donkerbruin tot donkergrijs van kleur. Flanken bij oudere exemplaren geelbruin of bronskleurig, bij jongere exemplaren zilver. Buik licht (witgeel) gekleurd. Volwassen mannetjes zijn in de paaitijd te herkennen aan de paaiuitslag (witte knobbeltjes) op hun kop.</p>
Lees verder...
| Brasem | Abramis brama | Zoetwatervis. Tot 80 cm, meestal niet groter dan 60 cm. Zijdelings sterk afgeplat lichaam met hoge rug. Relatief kleine kop met een kleine onderstandige en ver uitstulpbare bek. Adult met kleine oog, de oogdiameter is kleiner dan de afstand van de neuspunt tot de rand van het oog. Kleine schubben, elf tot dertien rijen tussen de zijlijn en de voorkant van de rugvin (schub op de zijlijn niet meetellen). Basis van de anaalvin is langer dan de basis van de rugvin en bevat 24 tot 32 vinstralen. De vinnen zijn, grijs, grijsbruin of kleurloos. De rug is donkerbruin tot donkergrijs van kleur. Flanken bij oudere exemplaren geelbruin of bronskleurig, bij jongere exemplaren zilver. Buik licht (witgeel) gekleurd. Volwassen mannetjes zijn in de paaitijd te herkennen aan de paaiuitslag (witte knobbeltjes) op hun kop. | | | Heel Nederland | Brasem komt in een groot deel van Europa voor met uitzondering van Schotland, noordelijk Scandinavië, het Iberisch Schiereiland, Italië en Griekenland. Het verspreidingsgebied strekt zich uit tot aan het Aralmeer in Azië. De soort heeft een Voorkeur voor stilstaande tot langzaam stromende diepere voedselrijke wateren zoals de benedenlopen van grotere rivieren, meren en kanalen. Met zijn uitstulpbare bek zoekt brasem naar ongewervelden in zachte bodems. De jonge dieren filteren dierlijk plankton uit de waterkolom. Brasem paait in de periode van april tot juni in ondiep water, bij voorkeur op watervegetatie. Bij gebrek aan planten wordt op houtig substraat of stenen paaien. | | 154281 | Soortenalbum | Nederland | Zoetwater | MOO |
Braziliaanse kalkkokerworm
Neodexiospira brasiliensis
/Br%20kalkkokerworm_Ne%20brasiliensis_Oosterschelde_Bergse%20diepsluis_05-01-2018_Stefan%20Verheyen.jpg)
Lees verder...
|
Braziliaanse kalkkokerworm
Neodexiospira brasiliensis
Borstelworm. Mariene soort.
Lees verder...
| Braziliaanse kalkkokerworm | Neodexiospira brasiliensis | Borstelworm. Mariene soort. | | | Verspreiding zie: Braziliaanse kalkkokerworm. | | | 131209 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|SETL |
Brede kleine zwaardschede
Ensis ensis
/Brede%20kleine%20zwaardschede_Ensis%20phaxoides_Anemoon.jpg)
Lees verder...
|
Brede kleine zwaardschede
Ensis ensis
Mariene tweekleppige. Ca 100 mm (tot 120 mm). Onder de glanzend
olijfgroene opperhuid staan roze tot bruinpaarse vlekken en bandjes. Vrij dunschalige, duidelijk gebogen, langgerekte schelp.
Ruim 7x langer dan breed Onderrand meer gebogen dan
bovenrand, achterkant toegespitst. Grootste breedte in het midden. Glad
met alleen groeilijnen. Zelden op het strand (overschaduwd door banken
Amerikaanse zwaardschedes).
Lees verder...
| Brede kleine zwaardschede | Ensis ensis | Mariene tweekleppige. Ca 100 mm (tot 120 mm). Onder de glanzend
olijfgroene opperhuid staan roze tot bruinpaarse vlekken en bandjes. Vrij dunschalige, duidelijk gebogen, langgerekte schelp.
Ruim 7x langer dan breed Onderrand meer gebogen dan
bovenrand, achterkant toegespitst. Grootste breedte in het midden. Glad
met alleen groeilijnen. Zelden op het strand (overschaduwd door banken
Amerikaanse zwaardschedes). | Afmetingen: 18 x 120 mm, vaak ca 100 mm.
Schelpkleur: Roze tot bruinpaarse vlekken en bandjes op een lichtere
ondergrond. De buitenkant is wat meer roze-lila, de opperhuid glanzend
olijfgroen.
Schelpvorm: Vrij dunschalige, duidelijk gebogen langgerekte schelp. Ruim zeven maal zo lang als breed (iets breder dan de Slanke kleine zwaardschede Ensis ensis forma ensis). De onderrand is meer gebogen dan de bovenrand, de achterkant wat toegespitst. De grootste breedte ligt in het midden.
Sculptuur: Glad met alleen groeilijnen.
Slot: Heterodont. Rechterklep met 1 cardinale en 1 laterale tand, linkerklep 2 cardinale en 2 laterale tanden. Slotband uitwendig.
Binnenzijde schelp: Het achterste spierindruksel ligt op ongeveer éénmaal de eigen lengte van de gevorkte mantelbocht. | | Deze soort zou vooral in de nabije kustzone van de Noordzee voorkomen (maar zie opmerkingen).
Op het strand: Vooral van de Nederlandse en Belgische kust genoemd. Vroeger spoelden regelmatig verse doubletten en levende dieren aan. Tegenwoordig aanzienlijk zeldzamer. | De dieren leven ingegraven in zand, vanaf de laagwaterlijn tot enkele meters daar beneden. | | 152280 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |
Brede ringsprietslak
Facelina bostoniensis
/Brede%20ringsprietslak_Facelina%20bostoniensis_Merel%20Hogeweg.jpg)
Lees verder...
|
Brede ringsprietslak
Facelina bostoniensis
Zeenaaktslak. Tot 55 mm. Vrij brede slak met lange, slank, in groepjes bijeen staande papillen. Vooral de voorste zijn erg lang. Koptentakels tot bijna de helft van de totale lichaamslengte. Voetpunten tentakelvormig uitgetrokken. Rhinoforen duidelijk gelamelleerd. Vrij algemeen in de zeegaten van de Waddenzee, de
monding van de Ooster- en Westerschelde en in de Noordzee, vooral op wrakken.
Lees verder...
| Brede ringsprietslak | Facelina bostoniensis | Zeenaaktslak. Tot 55 mm. Vrij brede slak met lange, slank, in groepjes bijeen staande papillen. Vooral de voorste zijn erg lang. Koptentakels tot bijna de helft van de totale lichaamslengte. Voetpunten tentakelvormig uitgetrokken. Rhinoforen duidelijk gelamelleerd. Vrij algemeen in de zeegaten van de Waddenzee, de
monding van de Ooster- en Westerschelde en in de Noordzee, vooral op wrakken. | Afmetingen: Lengte tot 55 mm.
Kleur: Het lichaam is transparant tot wit, de papillen hebben een bruine, soms roodachtige of grijze inhoud en een witte top. De punten van de tentakels zijn wit, tussen en achter de rhinoforen schemert het mond-apparaat roze tot rood door. Op de staart witte puntjes in de vorm van een lengtestreep.
Vorm: Vrij brede, doorgaans actieve slak met lange, slanke papillen, die in
groepjes bijeen staan. Vooral de voorste zijn erg lang. Koptentakels
zeer lang, tot bijna de helft van de totale lichaamslengte. De
voetpunten zijn tentakelvormig uitgetrokken. Rhinoforen duidelijk
gelamelleerd.
Eieren: Het eisnoer vormt een los gekronkelde spiraal. | | Langs de gehele West-Europese kust, vanaf Noorwegen tot in de Middellandse Zee. Elders onder andere ook langs de Noord-Amerikaanse kust, van Nova Scotia tot Connecticut. Geregeld te vinden, soms algemeen in de zeegaten van de Waddenzee, de monding van de Ooster- en Westerschelde en in de Noordzee (wrakken). | De soort leeft van allerlei hydropoliepen, maar heeft een voorkeur voor Tubularia-soorten. De dieren hebben dan ook een voorkeur voor plaatsen met een sterke getijdestroming, aangezien daar Tubularia-soorten het meeste voorkomen. | De meeste waarnemingen zijn gedaan in de periode mei-november (ook met eieren), soms ook daarbuiten. | 139908 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | |
Breedbladig mosdiertje
Flustra foliacea

Lees verder...
|
Breedbladig mosdiertje
Flustra foliacea
Kolonievormende mariene soort. Vormt flexibele bruine tot lichtgrijze bosachtige structuren die tussen de 6 en 10 cm hoog worden. Af en toe wordt een hoogte van 20 cm bereikt. Is verdeeld in breed gelobde stukken en gemaakt van individuen (zoïden) aan beide kanten. Zoïden zijn tongvormig, 0.4 mm lang en 0.2-0.28 mm breed. Als een kolonie vers is bezit deze een citroen geur.
Lees verder...
| Breedbladig mosdiertje | Flustra foliacea | Kolonievormende mariene soort. Vormt flexibele bruine tot lichtgrijze bosachtige structuren die tussen de 6 en 10 cm hoog worden. Af en toe wordt een hoogte van 20 cm bereikt. Is verdeeld in breed gelobde stukken en gemaakt van individuen (zoïden) aan beide kanten. Zoïden zijn tongvormig, 0.4 mm lang en 0.2-0.28 mm breed. Als een kolonie vers is bezit deze een citroen geur. | Afmetingen: Kolonie wordt tussen de 6 en 20 cm. Zoiden zijn 0.4 bij 0.2-0.28 mm groot.
Vorm: Zoïden zijn min of meer vierkant van vorm.
Kleur: Bruin tot lichtgrijs.
Overig: De polypide bezit 13-14 tentakels. | | Was een algemeen voorkomende soort op de Vlaamse banken, die vaak aanspoelde na een storm. Er spoelen echter steeds minder vaak kolonies aan op het strand. | Gevonden op stevige ondergrond en stabiele, harde substraten zoals stenen, schelpen of stenen in sterke stromen. Leeft beneden het getijden gebied, maar spoelt vaak aan op het strand. | | 111367 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | MOO|LIMP|SMP |
Breedgeribde astarte
Astarte sulcata
/Astarte%20Sulcata%20Noordzee%20RHB.jpg)
Lees verder...
|
Breedgeribde astarte
Astarte sulcata
Mariene
tweekleppige. Tot 20 mm. Kalkwit, opperhuid bruingeel, donkerbruin.
Dikschalig. Top omgebogen.
Sculptuur van 25-40 brede concentrische ribben. Grof heterodont slot.
Onderrand aan binnenzijde al dan niet gekarteld.
Mantellijn zonder bocht. Structuur van golvende lijnen op de opperhuid.
Dier: met korte sifonen, vaak is alleen de korte uitstroomsifo
zichtbaar. Voet klein, krachtig, cilindervormig. Zelden in diep water in
de Noordzee en (geïmporteerd) in Zeeland.
Lees verder...
| Breedgeribde astarte | Astarte sulcata | Mariene
tweekleppige. Tot 20 mm. Kalkwit, opperhuid bruingeel, donkerbruin.
Dikschalig. Top omgebogen.
Sculptuur van 25-40 brede concentrische ribben. Grof heterodont slot.
Onderrand aan binnenzijde al dan niet gekarteld.
Mantellijn zonder bocht. Structuur van golvende lijnen op de opperhuid.
Dier: met korte sifonen, vaak is alleen de korte uitstroomsifo
zichtbaar. Voet klein, krachtig, cilindervormig. Zelden in diep water in
de Noordzee en (geïmporteerd) in Zeeland. | Afmetingen:
L. tot 20 mm, H. tot 19 mm.
Schelpkleur: kalkwit, opperhuid bruingeel, donkerbruin tot bijna zwart (bij oudere exemplaren).
Schelpvorm: Dikschalig. Umbo omgebogen.
Sculptuur: bestaande uit brede (25-40) concentrische ribben met daartussen fijne groeilijnen.
Slot: Heterodont slot. Rechterklep met 1, linkerklep met 2 cardinale tanden. In beide kleppen 1 echte laterale tand (plus meerdere inkepingen in de verdikte schelprand). Ligament vooral uitwendig.
Binnenzijde schelp: Mantellijn zonder bocht. Beide spierindruksels vrijwel gelijk, relatief groot en diep.
Dier: dikke losliggende, niet vergroeide mantelranden, zonder franjevormige tentakels. Sifonen zeer kort en bezet met papillen, vaak is aan de achterzijde alleen de korte uitstroomsifo zichtbaar. Voet klein, krachtig, cilindervormig tot conisch. Lichaamskleur bruingeel tot groenig. Voet lichter tot grijswit. | | Van Groenland
en IJsland via het westelijke deel van de
Oostzee en de
Deense kust, via de Britse Eilanden
tot
Noordwest-Afrika en de Middellandse Zee (dieper water). In de Noordzee
beperkt tot
de noordelijke helft. Zelden aangetroffen bij
bodembemonsteringen.
Op het strand: Enkele waarnemingen van verse
doubletten
(o.a. Waddeneilanden en Noordwijk). In Zeeland o.a. twee
doubletten met vleesresten bekend uit een kweekbak
van een
mosselbedrijf in Yerseke. Ook
later zijn
rond Yerseke nog verse exemplaren gevonden. Het betreft invoer, maar de soort heeft ten minste enige weken op een Zeeuws
mosselperceel geleefd. | Vaak slechts ten dele ingegraven in een
middelgrove
zand, grind- of modderbodem, vanaf enkele meters beneden de
laagwaterlijn
tot diepten van enige honderden meters, bij watertemperaturen tot 17o Celsius. De dieren
zijn
protandrisch hermafrodiet en wisselen tijdens hun leven van geslacht,
afhankelijk
van de watertemperatuur. Voortplanting in het najaar, in
oktober-november. De eieren hebben een plakkerig buitenste membraan
en worden
vastgehecht aan zandkorrels of schelpmateriaal. De larven hebben geen of een
uiterst korte
pelagische fase en vestigen zich gewoonlijk in de directe nabijheid
van de
ouderdieren. Dit gaat verspreiding over grotere afstanden tegen
en maakt
populaties op dicht beviste locaties of in gebieden die anderszins aan
veranderingen
onderhevig zijn kwetsbaar. | | 138824 | Soortenalbum | Nederland | Zoutwater | SMP|ANM |