Search
Search

Soorten

Weekdieren

Noorse reuzengaper
Mariene tweekleppige. Tot 100 mm (soms nog groter). Grijs of kalkwit, met een dikke gerimpelde bruine opperhuid. Dikschalig. Voorzijde afgerond, achterzijde afgeknot. Sterk gapend aan beide zijden. Al dan niet met een opvallende plooi vanaf de top naar de onderrand en vage tot duidelijke concentrische richels en groeilijnen. Lange uitwendige, roodbruine slotband. In losse fragmenten opgedeelde mantellijn met open mantelbocht. Dier met zeer lange nauwelijks intrekbare sifobuis, omgeven door opperhuid. Noordzee verder van de kust. Niet als recent materiaal van het strand bekend.

[Lees verder...]


Melkwit priemhorentje
Mariene huisjesslak. Tot 8,5 mm, meestal kleiner. Melkwit of glasachtig. 10-12 windingen. Top gekanteld: de tot 3 embryonale windingen staan haaks op de latere windingen. Mondopening langwerpig, spil met vage columellaire tandplooi. 18-20 stevige dwarsribben die breder zijn dan de tussenruimten en onderaan vervagen. Geen duidelijke spiraalsculptuur. Noordzee, verder van de kust. Schaars. Zelden vers aangespoeld.

[Lees verder...]


Melkwit traliedrijfhorentje
Mariene huisjesslak. Tot 6 mm. Levend roomkleurig, lege schelpen wit. Opperhuid geeloranje. 5-7 bolle windingen. Mondopening eivormig. Geen navel. Operculum dun. Oppervlak met netvormig patroon van spiraalrichels gekruist door verticale richels (traliewerk). Op de laatste winding zetten de verticale richels zich niet voort op de onderste helft. Plaatselijk in de Noordzee, mogelijk ook dichter bij de kust (Zeeland). Spoelt de laatste tijd ook vers (maar leeg) aan in Zeeland en op de Waddeneilanden. Ook vaak oude, fossiele huisjes.

[Lees verder...]


Lepelschelp
Mariene tweekleppigen. Tot 40 mm. Wit, met een dunne geelbruine opperhuid. Dunschalig, ongelijkkleppig. Achterzijde afgeknot. Oppervlak met concentrische groeilijnen. Aan de buitenzijde met vage korrelsculptuur. Onder de top aan de binnenzijde een duidelijk lepelvormig uitsteeksel (lithodesma of resiliumgroeve). Mantelbocht ondiep. Sifonen tot 2 x schelplengte, geheel gescheiden en aan de uiteinden verdikt. Lichaamskleur wit, sifonen crème. Noordzee, verder van de kust.

[Lees verder...]


Meertandig muizenoortje
Mariene huisjesslak. Tot 8 mm. Lichtbruin, topwindingen vaak wat donkerder. Het huisje komt overeen met dat van het Gewone muizenoortje, maar is slanker. Tot 8 vrij vlakke windingen. Aan beide zijden in de mondopening zitten meerdere tandvormige plooien, dus ook in de buitenlip. Geen navel. Oppervlak glad met alleen groeilijnen. Onder stenen, in hout, Meestal in het litoraal en sublitoraal. Zeeland en Waddengebied. Lijkt inmiddels een schaarse soort.

[Lees verder...]


Kleine platschelp
Mariene tweekleppige. Tot 8 mm. Bruingeel, met vaak roze uitwaaierende strepen. Dunschalig. Top ver achter het midden. Voorrand afgerond, achterrand zwak afgeknot. Talloze fijne concentrische ribjes en zwakke radiaal-sculptuur. Uitwendig ligament. Dier met lange gescheiden sifonen zonder duidelijke tentakelkransjes. Noordzee, vooral wat verder van de kust. Spoelt regelmatig aan, nu en dan ook doubletjes.

[Lees verder...]


Korstmosschelpje
Mariene tweekleppige. Tot 2,5 mm. Egaal wit tot donker paarsrood. Opperhuid geelbruin. Dunschalig, bol, iets langwerpig. Oppervlak met fijne groeilijnen en vage radiaire lijnen. 2 spierindruksels, mantellijn zonder bocht. Dier met opgezwollen instroomsifo die niet of nauwelijks buiten de schelpkleppen uitkomt. Kruipvoet lang en tongvormig. Leeft tussen kostmossen als Lichina pygmaea of los in holten van stenen, tussen zeepokken en wier. Autochtoon in litoraal en sublitoraal, zeldzaam. Spoelt wel regelmatig aan op drijvende voorwerpen.

[Lees verder...]


Kleine gaper
Mariene tweekleppige. Tot 20 mm, maar meestal ca 12 mm). Kalkwit tot crème, met een geelbruine opperhuid. Min of meer rechthoekig, door de leefwijze vaak vervormd. Oppervlak met onregelmatige groeilijnen en 1-2 flauwe, vanuit de top naar de achterkant van de schelp lopende plooien. Slot heterodont slot met in de linkerklep een klein lepelvormig uitsteeksel (chondrofoor). Sublitoraal van rotskusten, vastgehecht  met byssusdraad in spleten en tussen zeepokken etc. In Nederland zeldzaam autochtoon, soms op drijvende voorwerpen.

[Lees verder...]


Kleine fuikhoren
Mariene huisjesslak. H. tot 14 mm. Licht- tot donkerbruin, soms met vlekken en donkerdere kleurbanden. Mondrand en varices meestal lichter. Tot 8 vrij bolle windingen. Mond ovaal, onderin met een kort sifokanaal. Mondrand altijd verdikt. Eelt op spilzijde en deel laatste winding. In de mond knobbeltjes. Vrij fijne traliewerksculptuur, met op willekeurige plaatsen een sterk verdikte verticale rib (varix). Slechts eenmaal uit de Noordzee bekend. Nu en dan op het strand (drijvende voorwerpen).

[Lees verder...]


Kleine boormossel
Mariene tweekleppige. Tot 4,5 cm. Wit tot grijs, met een geelgrijze opperhuid. Onderrand onder de top naar binnen gebogen. Top bedekt door omgeslagen bovenrand. 1 vrij spits accessorisch schelpstuk. Voor- en achterrand gapen sterk. Oppervlak met concentrische en radiale ribben, met op de kruispunten raspvormige uitsteeksels. Voet rond, krachtig, gebruikt als zuignap of anker. Sifonen lang, vrijwel geheel vergroeid en  bedekt met opperhuid. Vroeger schaars, tegenwoordig vaker in aangespoeld veen en hout.

[Lees verder...]


Kleine astarte
Mariene tweekleppige. Tot 3 mm. Geelwit tot lichtbruin, opperhuid oranjebruin. Soms met oranjerode stralende kleurlijnen. Stevige schelp. Scheef-driehoekige vorm. Oppervlak glad, met alleen concentrische groeilijnen. Heterodont, grof slot. Onderrand aan de binnenkant gecreneleerd. Mantellijn zonder bocht. Algemeen in gebieden met grover zand en schepfragmenten, zowel verder van de kust (offshore-gebied ten noordwesten van Vlieland en Texel, Doggersbank, boven Schiermonnikoog) als dichter bij de kust (zuidwestelijk kustgebied, grofzandig gebied voor Camperduin-Castricum). Ook in Zeeland, o.a. Westerschelde.

[Lees verder...]


Valse oubliehoren
Mariene huisjesslak. Tot 11 mm. Glanzend crèmewit, opperhuid oranjegeel tot bruin. Cilindervormige horen. De laatste winding sluit alle voorgaande in, de mondrand steekt boven de top van de schelp uit. Groeilijnen en fijne spiraalgroefjes. Geen operculum. Het dier kan zich deels nog in de schelp terugtrekken. Het hele dier, inclusief kopschild, kan in uitgestrekte toestand tot 18 mm worden. Tijdens het kruipen is voornamelijk het kopschild zichtbaar. De maag bevat drie ovale verkalkte kauwplaten. Noordzee, dieper water verder van de kust. Spoelt met name op de Friese Waddeneialnden tegenwoordig veel aan (invloed zandsuppleties; Ameland).

[Lees verder...]


Vliezig drijfhorentje
Mariene huisjesslak (ook in brakkere lagunes, niet meer in NL). Tot 8 mm. Crème, lichtbruin, soms donkerder. Topwindingen en mond vaak paarsroze. Tussen de ribben vaak bruine vlekken. Ongeribde vormen vaak met verticale vlekken. Opperhuid geelbruin. Variabel horentje met tot 9 vlakke tot bolle windingen. Mondopening eivormig, verdikt, binnenin vaak met een knobbel. Geen navel. Tot 10 dwarsribben, die naar onder vervagen. Soms spiraalsculptuur of ongeribd. Leefde ooit algemeen op zeegras in de Waddenzee en in de Zeeuwse wateren. Toen in de jaren 30 het zeegras door ziekte afstierf, verdween de soort geheel uit Nederland.

[Lees verder...]


Wit muizenoortje
Mariene huisjesslak. Tot 7 mm. Wit, glanzend, opperhuid bruingeel. 6-7 vrij vlakke windingen, de laatste winding ca. 65% van de totale schelphoogte. Aan de columellaire zijde in de mond steeds twee witte tandvormige plooien. Mondopening spits, geen operculum. Oppervlak met alleen groeilijnen. Dier met korte koptentakels die aan het uiteinde knopvormig zijn. Lichaamskleur wit, deels glasachtig transparant. Leeft vaak ondergronds onder deels in de bodem liggende stenen langs de hoogwaterlijn, op vaak min of meer grofzandige bodems. Zeer plaatselijk in Zeeland.

[Lees verder...]


Zandschelp
Mariene tweekleppige. Tot 40 mm. Wit tot lichtgeel, opperhuid grijswit. Dunschalig, bol, bijna rond. Oppervlak vrij glad, met fijne, dicht opeenstaande concentrische lijntjes en enkele duidelijke groeilijnen. Mantelbocht zeer diep, tot boven het midden van de schelp reikend. Duidelijk uitwendig ligament. Noordzee, verder van de kust. Zelden vers op het strand, soms fossiel.

[Lees verder...]


Zwakgebogen glanshorentje
Mariene huisjesslak. Tot 4 mm. Levende exemplaren met glasachtige schelp, lege huisjes melkwit. Dunschalig, spits horentje, met ca. 10 vlakke, gladde, glanzende windingen. Meestal licht gekromd, sommige exemplaren vrijwel recht, ook licht S-vormig gebogen exemplaren. Mondopening peervormig, operculum smal, hoornachtig . geen sculptuur, oppervlak glad. Noordzee verder van de kust. Leeft vermoedelijk ectoparasitair met zee-egels, zeekomkommers en/of slangsterren.

[Lees verder...]


Witte wenteltrap
Mariene huisjesslak. Tot 13 mm, meestal kleiner. Porseleinwit, nooit met bruine vlekjes. 11-12 windingen. Mondopening rond-ovaal, altijd samenvallend met een rib. Geen navel. Operculum rond, hoornachtig. Een groot aantal dicht opeenstaande ribben, tot 18-22 op de laatste omgang. Kop met een lange uitstulpbare zuigslurf, waarin aan het uiteinde de mondopening met rasptong zit. Noordzee en Zeeland (Ooster- en Westerschelde). Lege schelpen spoelen vooral aan in Zeeland, elders schaars in aanspoelsel.

[Lees verder...]


Turtons wenteltrap
Mariene huisjesslak. Tot 40 mm. Beige tot lichtbruin met vage bruine vlekjes. Stevig priemvormig horentje. 12-15 windingen. Top spits, mond rond en samenvallend met een rib. Geen navel. Operculum rond, hoornachtig, Tot ca. 12 afgeplatte ribben, die plat op het schelpoppervlak liggen. De ribben sluiten meestal niet precies aan op die van de vorige en volgende winding en vaak zijn er een of meerdere breder. Tussen de ribben fijne, maar duidelijke spiraalsculptuur. Noordzee ver van de kust, schaars. Spoelt vooral op de Friese Waddeneilanden aan.

[Lees verder...]


Klein traliehorentje
Mariene huisjesslak. Tot 3,4 mm. Crèmewit of wit. Stevig, met 3-5 vlakke windingen. De top is iets ingedraaid. Mondopening eivomig, tandplooi op de spil duidelijk. Navel spleetvormig klein of ontbrekend. 25-30 rechte, vlakke verticale ribben, onder het midden 6-8 duidelijke spiraalribben. Koptentakels kort, driehoekig, met een knopvormige verbreding. Ogen aan de basis van de tentakels. Lichaamskleur transparant wit of crème. Noordzee, verder van de kust. Schaars tot zeldzaam op NCP.

[Lees verder...]


Klein priemhorentje
Mariene huisjesslak. Tot 5 mm. Glanzend wit. Stevig, met 8-9 vrij vlakke windingen. Top gekanteld, de 1,5-2 embryonale windingen staan haaks op de latere windingen. Mondopening iets vierkant, soms een vage navel. Op de columella zit een tandvormige plooi. 20-24 dikke dwarsribben die breder zijn dan de tussenruimten, iets scheef staan en aan de onderzijde vervagen. Geen spiraalgroeven. Noordzee, verder van de kust, niet van het strand bekend.

[Lees verder...]


Pagina 6 van 16Eerste   Vorige   1  2  3  4  5  [6]  7  8  9  10  Volgende   Laatste   

Diensten

Weekdieren (EU-Habitatrichtlijn)

Mariene soorten en ecologie

Contact

Stichting ANEMOON
Postbus 29
2120 AA Bennebroek

anemoon@cistron.nl

06-11442009

Back To Top